CRvB, 04-05-2011, nr. 09/1593 ANW
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3522
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2011
- Magistraten
T.L. de Vries, H.J. Simon, J. Brand
- Zaaknummer
09/1593 ANW
- LJN
BQ3522
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3522, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2011
Uitspraak 04‑05‑2011
T.L. de Vries, H.J. Simon, J. Brand
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 februari 2009, 08/1000 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft Svb bij brief van 27 oktober 2010 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellante is daarbij in persoon verschenen bijgestaan door mr. Willems, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
II. Overwegingen
1.1.
Appellante heeft vanaf augustus 1991 ongehuwd samengewoond met [B.], die [in] 1995 bij een ongeval op weg naar zijn werk is overleden. Uit deze relatie is [in] 1995 een kind, [K.], geboren, dat door [B.] voorafgaand aan de geboorte was erkend.
1.2.
In juli 1995 heeft appellante bij de Svb een aanvraag ingediend om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Bij besluit van 1 augustus 1995 heeft de Svb deze aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet met [B.] gehuwd is geweest en derhalve niet als weduwe in de zin van de AWW kon worden aangemerkt. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Op 26 november 1996 heeft appellante een aanvraag ingediend strekkende tot toekenning van een uitkering krachtens de op 1 juli 1996 in werking getreden Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 9 december 1996 heeft de Svb hierop afwijzend beslist. Daartoe is onder meer overwogen dat nu appellante op 30 juni 1996 niet in het genot was van een uitkering ingevolge de AWW en niet op of na 1 juli 1996 weduwe is geworden geen recht bestaat op een nabestaandenuitkering. Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 1997 heeft de Svb daar nog aan toegevoegd dat op gelijkluidende gronden ook geen aanspraak bestaat op een halfwezenuitkering ten behoeve van [K.].
1.4.
De door appellante tegen laatstgenoemd besluit aanhangig gemaakte procedures hebben uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Raad van 10 maart 1999 (98/240 ANW). In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat ingevolge — het overgangsrecht van — de ANW de aanspraak op uitkeringen krachtens die wet ter zake van een overlijden dat heeft plaatsgehad voor de inwerkingtreding van de ANW in algemene zin is beperkt tot die gevallen waarin dat overlijden tot een aanspraak op uitkering krachtens de AWW had geleid. Voorts heeft de Raad overwogen dat de weigering om aan of ten behoeve van een kind als [K.] het verschil tussen het ‘hoge’ en het ‘lage’ weduwenpensioen onder de AWW bij wijze van halfwezenuitkering toe te kennen niet in strijd kan worden geacht met een in enige verdragsbepaling neergelegd verbod tot het maken van onderscheid.
1.5.
Appellante heeft vervolgens namens zichzelf en [K.] een klacht ingediend bij het Comité voor de rechten van de Mens als bedoeld in artikel 28 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). In de klacht is onder meer aangevoerd dat sprake is van een schending van artikel 26 van het IVBPR omdat het onderscheid tussen halfwezen naar status van de ouders onder de AWW ongeoorloofd was. Het Comité is in zijn op 1 april 2004 vastgestelde Inzichten tot de conclusie gekomen dat de weigering van een halfwezenuitkering ten behoeve van [K.] als een verboden discriminatie op grond van artikel 26 IVBPR aangemerkt moet worden. Daartoe heeft het Comité onder meer het volgende overwogen:
‘Het Comité acht het onderscheid tussen kinderen geboren uit een huwelijk of na 1 juli 1996 buiten een huwelijk enerzijds en kinderen geboren voor 1 juli 1996 buiten een huwelijk anderzijds niet gebaseerd op redelijke gronden. Bij deze conclusie benadrukt het Comité dat de autoriteiten zich wel degelijk bewust waren van het discriminatoire effect van de AWW toen zij besloten de nieuwe wet in te voeren teneinde iets te doen aan de situatie van dat moment en dat zij eenvoudig een einde hadden kunnen maken aan de discriminatie van kinderen geboren voor 1 juli 1996 uit een niet-huwelijkse relatie door de reikwijdte van de nieuwe wet tot hen uit te breiden. De discriminatie van kinderen die geen zeggenschap hebben gehad bij de keuze van hun ouders al dan niet in het huwelijk te treden had met of zonder terugwerkende kracht beëindigd kunnen worden.’
1.6.
In zijn reactie op de Inzichten van het Comité (gepubliceerd in Staatscourant 30 augustus 2004, nr. 165) heeft de Nederlandse Regering neergelegd dat hij de conclusie van het Comité niet kan delen. De Regering kan niet inzien hoe sprake kan zijn van ongelijke behandeling in een situatie waarin geen van de te vergelijken groepen aan een regeling een aanspraak kan ontlenen, nu geen enkele halfwees in het kader van de nabestaandenvoorziening een eigen recht op uitkering heeft, ook niet halfwezen die zijn geboren uit een huwelijkse of een niet-huwelijkse relatie die na 1 juli 1996 tot een einde is gekomen door de dood van één van de ouders.
1.7.
In een door een andere nabestaande, die overigens in gelijke omstandigheden verkeerde als appellante, aanhangig gemaakte procedure over de aanspraak op een halfwezenuitkering heeft de Raad in een uitspraak van 21 juli 2006 (LJN AY5560) geoordeeld dat, hoewel de Inzichten van het Comité formeel gesproken niet bindend, deze inzichten van een internationaal comité op het gebied van de mensenrechten in het algemeen als een gezaghebbend oordeel aangemerkt moeten worden, waaraan bijzondere betekenis toekomt. De Raad is verder tot de slotsom gekomen dat het onthouden van een halfwezenuitkering aan de betrokkene in die zaak een schending van artikel 26 IVBPR oplevert. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevend belang geacht ‘dat anders dan bij de ouders wordt verondersteld het geval te zijn het kind zijn status van onwettig kind niet zelf heeft kunnen bepalen of in relevante mate heeft kunnen beïnvloeden of (doen) wijzigen, op een wijze die ertoe leidt dat niet langer sprake is van een verschil in behandeling als hiervoor bedoeld. De keuze om niet te huwen en het eventueel daaruit voortvloeiende risico dat hierdoor geen aanspraak op een uitkering kan worden gemaakt is niet door het kind gemaakt en levert dan ook vanuit de beschermings-waardige positie van het kind gezien geen toereikende rechtvaardigingsgrond op voor de ongelijke behandeling die hieruit — na de inwerkingtreding van de ANW — nog langdurig voortvloeit voor de kinderen.’
1.8.
Naar aanleiding van deze uitspraak van de Raad heeft appellante in maart 2007 aan de Svb verzocht om, nu haar zaak heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak, toekenning van een halfwezenuitkering per 1 juli 1996.
1.9.
Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft de Svb met ingang van maart 2006 een halfwezenuitkering aan appellante toegekend. Daarbij is aangegeven dat deze uitkering eindigt als [K.] de leeftijd van 18 jaar bereikt of tot het huishouden van een ander gaat behoren.
1.10.
Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de toegekende halfwezenuitkering is bij besluit op bezwaar van 9 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in dat artikel. Voorts is overwogen dat de Svb weliswaar heeft aangegeven dat sprake is van een bijzonder geval, maar dat nu het gezinsinkomen van appellante van maart 2001 tot maart 2006 meer heeft bedragen dan het netto sociaal minimumloon er voor de Svb geen aanleiding was de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.
3.1.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat aan haar door de Svb en de rechtbank geen effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het IVBPR is gegeven, door na de — door haar — gevoerde procedures tot en met het Comité te weigeren de oorspronkelijke en onherroepelijke afwijzing te herzien met volledige terugwerkende kracht.
3.2.
Verder is aangevoerd dat de rechtbank de samenhang tussen de artikelen 33, lid 4, van de ANW en 4:6 van de Awb heeft miskend door vast te stellen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Nu de Svb heeft aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 33, lid 4, van de ANW is tevens sprake van een nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 4:6 een bevoegdheid van de Svb bevat die een herzieningsplicht wordt indien sprake is van een schending van verdragsrecht. Ten slotte is aangevoerd dat deze zaak niet wezenlijk verschil van de categorie zaken waarin de Svb na het arrest Wessels-Bergervoet van 4 juni 2002 (LJN AN6996) beleid heeft gemaakt op grond waarvan het pensioen met volledige terugwerkende kracht kon worden herzien.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in deze zaak sprake is van een zeer bijzondere situatie, nu appellante over — onder meer — haar aanspraak op halfwezenuitkering per 1 juli 1996 de nationale rechtsgangen tot in hoogste instantie heeft bewandeld. Vervolgens heeft zij een klacht ingediend bij het Comité voor de rechten van de Mens als bedoeld in artikel 28 van het IVBPR, welk Comité in zijn Inzichten van 1 april 2004 tot de slotsom is gekomen dat de weigering van een halfwezenuitkering aan appellante een schending van artikel 26 van het IVBPR oplevert. Vervolgens heeft de Nederlandse Regering geweigerd uitvoering te geven aan deze Inzichten. Nadat de Raad — op basis van de Inzichten gegeven in de zaak van appellante — in een andere zaak tot een andere uitleg was gekomen ten aanzien van de aanspraak op halfwezenuitkering voor personen als appellante, heeft de Svb alsnog besloten een halfwezenuitkering toe te kennen aan appellante, zij het eerst met ingang van maart 2006.
4.2.
De Raad ziet zich gelet op deze — bijzondere — omstandigheden gesteld voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van artikel 2, derde lid, van het IVBPR dat beoogt te waarborgen dat de door het verdrag erkende rechten worden geëerbiedigd. Dit artikellid luidt vertaald in het Nederlands aldus:
‘Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich:
- (a)
Te verzekeren dat een ieder wiens rechten of vrijheden als in dit Verdrag erkend, worden geschonden een effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft, zelfs indien de schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie;
- (b)
Te verzekeren dat omtrent het recht van degene die het rechtsmiddel aanwendt wordt beslist door de bevoegde rechterlijke, bestuurlijke of wetgevende autoriteit, of door een andere autoriteit die daar toe krachtens de nationale wetgeving bevoegd is, en de mogelijkheden van beroep op de rechter verder tot ontwikkeling te brengen;
- (c)
Te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten daadwerkelijk rechtsherstel verlenen, in geval het beroep gegrond wordt verklaard.’
4.3.
De Svb heeft in deze procedure de aanspraak van appellante op halfwezenuitkering vanaf 1 juli 1996 opnieuw beoordeeld in het kader van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Binnen deze beoordeling is een toekenning van de uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar slechts mogelijk voor zover sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Ingevolge vaste rechtspraak wordt nieuwe jurisprudentie, zoals in dit geval de uitspraak van de Raad van 21 juni 2006, niet aanmerkt als een nieuw feit als hiervoor bedoeld. Daarom heeft de Svb geen aanleiding gevonden de halfwezenuitkering met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen aan appellante.
4.4.
Door het verzoek van appellante aldus te beoordelen heeft de Svb, gelet op de hiervoor omschreven bijzondere omstandigheden, gehandeld in strijd met artikel 2, derde lid, van het IVBPR. Ingevolge vaste rechtspraak beoogt deze bepaling het verzekeren van een nationale en effectieve rechtsweg voor degene die meent dat zijn in het verdrag verzekerde rechten zijn aangetast. Ter zake van eventuele verdragsschendingen dienen nationale rechtsmiddelen zowel praktisch als juridisch effectief te zijn, in het bijzonder in de zin dat de uitoefening niet onredelijk mag worden bemoeilijkt door handelen of nalaten aan de zijde van de betrokken verdragsstaat. Voorts vloeit uit het bepaalde in het derde lid, onder c, van artikel 2 van het IVBPR voort dat bij een verdragsschending een verplichting bestaat tot daadwerkelijk rechtsherstel. Dit houdt in dat een betrokkene, zo veel als mogelijk, gebracht dient te worden in de situatie als had jegens haar geen verdragsschending plaatsgevonden (restitutio in integrum).
4.5.
Uit het hiervoor beschreven verloop van de door appellante gevoerde procedures blijkt dat aan haar tot nu toe een effectieve rechtsgang met een uitzicht op daadwerkelijk rechtsherstel ten aanzien van de aanspraak op halfwezenuitkering is onthouden. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb alsnog het verzoek van appellante met inachtneming van artikel 2, derde lid, van het IVBPR dient te beoordelen en daarbij daadwerkelijk rechtsherstel dient te verlenen, zowel ten aanzien van de aanspraak op halfwezenuitkering als ten aanzien van de door appellante gemaakte (proces)kosten.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd dienen te worden. De Svb dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Svb in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1288,-;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht ad € 149,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T. Dolderman.