ABRvS, 31-03-2011, nr. 201102308/1/H3, nr. 201102308/2/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BQ0258
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-03-2011
- Magistraten
Mr. R.W.L. Loeb
- Zaaknummer
201102308/1/H3
201102308/2/H3.
- LJN
BQ0258
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ0258, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑03‑2011; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
- Vindplaatsen
AB 2011/160 met annotatie van L.J.A. Damen
M en R 2011/134 met annotatie van J.H. Jans
Uitspraak 31‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, aan Projectbureau Westergouwe onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend van het verbod, bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet, voor het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper.
Mr. R.W.L. Loeb
Partij(en)
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de staatssecretaris), appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) van 24 januari 2011 in de zaken nrs. 10/8470 en 10/6201 in het geding tussen:
de vereniging Moordrechtse Milieuvereniging de Zuidplaspolder, gevestigd te Moordrecht, thans onderdeel van de gemeente Zuidplas, (hierna: de Moordrechtse Milieuvereniging),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, aan Projectbureau Westergouwe onder het stellen van voorschriften ontheffing verleend van het verbod, bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet, voor het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper.
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft de minister het door de Moordrechtse Milieuvereniging daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door de Moordrechtse Milieuvereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie, de Moordrechtse Milieuvereniging, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en haar [bestuursleden], en het Projectbureau Westergouwe, vertegenwoordigd door B. Grisnich en M. Marshall, beiden bij hem werkzaam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Moordrechtse Milieuvereniging geen belanghebbende bij het besluit van 3 maart 2010 is. Hij heeft daartoe overwogen dat de werkzaamheden van de Moordrechtse Milieuvereniging in territoriaal opzicht beperkt zijn. Op grond van de statuten en de feitelijke werkzaamheden heeft de Moordrechtse Milieuvereniging rechtstreeks belang bij het besluit van 3 maart 2010, gelegen in het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder.
2.3.
De staatssecretaris betoogt dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter daarmee miskent dat de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van de Moordrechtse Milieuvereniging onvoldoende onderscheidend zijn en geen betrekking hebben op de bescherming van de flora en fauna in het algemeen en de in de ontheffing genoemde diersoorten in het bijzonder.
2.3.1.
Volgens artikel 3, eerste lid, van haar statuten stelt de Moordrechtse Milieuvereniging zich ten doel: het behartigen van de Moordrechtse milieubelangen tot het tegengaan van het storten van milieubelastende stoffen in bergingsdepots, alsmede het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder.
Daarnaast stelt zij zich volgens het vierde lid ten doel: het behoud en versterken van de bestaande natuurwaarden, van groen, van de open ruimte en van de leefbaarheid van de Zuidplaspolder.
2.3.2.
Bovenstaande statutaire doelen zijn te weinig onderscheidend om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Moordrechtse Milieuvereniging rechtstreeks bij het besluit van 3 maart 2010 is betrokken. Uit de statuten blijkt niet dat zij zich het belang van de bescherming van in de bij voormeld besluit verleende ontheffing genoemde diersoorten heeft aangetrokken.
De door haar gestelde feitelijke werkzaamheden, wat daar ook van zij, houden evenmin voldoende verband met deze diersoorten.
2.3.3.
Gelet op het voorgaande, heeft de minister het door de Moordrechtse Milieuvereniging tegen het besluit van 3 maart 2010 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 20 juli 2010 ongegrond verklaren.
2.5.
Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage van 24 januari 2011 in de zaken nrs. 10/8470 en 10/6201;
- III.
verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;
- IV.
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb voorzitter
w.g. Van der Smissen ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2011