Hof Den Haag, 21-02-2018, nr. 200.225.616/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:312
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-02-2018
- Zaaknummer
200.225.616/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:312, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TvPP 2018, afl. 3, p. 93
AR-Updates.nl 2018-0436
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0436
Uitspraak 21‑02‑2018
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.616/01
Zaaknummer rechtbank : 6001310 / VZ VERZ 17-13162
Beschikking van 21 februari 2018
inzake:
Netflex B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
verzoekster in hoger beroep,
nader te noemen: Netflex,
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Het geding
1. Bij beroepsschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 16 oktober 2017, is Netflex, onder formulering van één grief, in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter te Rotterdam (hierna: de kantonrechter) van 18 juli 2017. [geïntimeerde] heeft geen verweerschrift ingediend.
Op 12 januari 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Mr. van de Voort heeft namens Netflex de zaak nader toegelicht. Van de kant van [geïntimeerde] is ter zitting niemand verschenen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.
Voorafgaand aan de zitting zijn partijen, tegen de achtergrond van de uitspraak van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264) door de griffie van het hof benaderd met de vraag of zij bezwaar hadden tegen een enkelvoudige behandeling van de zaak door de raadsheer-commissaris. Van de kant van Netflex is een bericht van “geen bezwaar” binnengekomen. Van de kant van [geïntimeerde] is elke reactie uitgebleven.
Beoordeling van het hoger beroep
2. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking een aantal feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling is niet gegriefd, zodat het hof ook van die feiten uit gaat. Kort gezegd gaat het om het volgende:
2.1
[geïntimeerde], geboren op 22 oktober 1988, is op 1 september 2016, voor bepaalde tijd, te
weten tot 1 april 2017, bij [geïntimeerde] in dienst getreden in de functie van “Sales Assistent
/ Marketing Communicatiemedewerkster” voor de duur van 40 uur per week en tegen een
salaris van € 1.750,-- bruto per maand (exclusief vakantiegeld).
2.2
Op 27 februari 2017 heeft Netflex aan [geïntimeerde] mondeling medegedeeld dat haar
arbeidsovereenkomst zou worden verlengd.
2.3
Op 21 maart 2017 heeft Netflex de verlenging van de arbeidsovereenkomst met
[geïntimeerde] via een e-mail aan [geïntimeerde] bevestigd.
2.4
Op 8 mei 2017 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met Netflex schriftelijk
opgezegd tegen 1 juli 2017. Bij diezelfde brief heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op de
aanzeggingsvergoeding als bedoeld in art. 7:668, lid 3 BW. Netflex heeft die vergoeding
niet betaald.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [geïntimeerde] zich tot de kantonrechter gewend met het verzoek om betaling van een bedrag groot € 1.185,48 bruto aan aanzeggingsvergoeding als hiervoor onder 2.4 aangeduid. Daarnaast heeft [geïntimeerde] nevenvorderingen ingesteld. Ter adstructie van haar verzoek heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat Netflex niet tijdig, want niet voor 1 maart 2017, voldaan heeft aan haar verplichting [geïntimeerde] schriftelijk te informeren aangaande de status van haar arbeidsovereenkomst met Netflex bij het verstrijken van de tijd waarvoor het tijdelijke contract was aangegaan, als gevolg waarvan de verzochte aanzeggingsvergoeding (berekend over 21 dagen op basis van een salaris voor de duur van 40 per week) verschuldigd is.
4. Netflex heeft tegen dat verzoek gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De kantonrechter heeft bij beschikking van 18 juli 2017 de verzochte aanzeggings-vergoeding met rente toegewezen en Netflex veroordeeld in de kosten van de procedure. De nevenvorderingen zijn door de kantonrechter afgewezen.
6. Netflex kan zich met die beslissing niet verenigen en is in appel gekomen. In dat verband heeft Netflex betoogd dat zij op 27 februari 2017 met [geïntimeerde] heeft gesproken over de voortzetting van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke overeenkomst op 1 april 2017 zou eindigen. Netflex gaf daarbij aan dat zij de arbeidsovereenkomst wilde verlengen. [geïntimeerde] wees een verlenging op basis van dezelfde voorwaarden af, nu zij geen 40 uur per week meer wilde werken maar 36 uur. Netflex is met die 36 uur akkoord gegaan en heeft dat vervolgens op 21 maart 2017 per e-mail aan [geïntimeerde] bevestigd.
Netflex benadrukt dat [geïntimeerde] op geen enkel moment heeft gesteld dat zij - de mondelinge toezegging ten spijt - tot 21 maart 2017 in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de verlenging van de arbeidsovereenkomst. Het was [geïntimeerde] duidelijk dat haar arbeidsovereenkomst zou worden verlengd. Met hetgeen de kantonrechter ten aanzien van de “onzekerheid” heeft overwogen, heeft hij in strijd met art. 24 Rv. gehandeld, aldus Netflex. Voorts heeft, aldus nog steeds Netflex, de kantonrechter het beroep van Netflex op art. 6:248, lid 2 BW ten onrechte afgewezen.
7. Met betrekking tot het voorgaande overweegt het hof als volgt.
8. Vast staat dat Netflex, op grond van art. 7:668 lid 1 onder a BW, gehouden was [geïntimeerde] vòòr 1 maart 2017 schriftelijk te informeren omtrent de status van haar op 1 april 2017 aflopende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Vast staat ook dat Netflex aan die verplichting niet heeft voldaan. Eerst bij e-mail van 21 maart 2017 heeft Netflex [geïntimeerde] (schriftelijk) geïnformeerd, als bedoeld in genoemd artikel. Door [geïntimeerde] niet tijdig schriftelijk te informeren, is Netflex in beginsel een aanzeggingsvergoeding verschuldigd. De uitzondering waar het artikellid melding van maakt (faillissement e.d.) doet zich hier niet voor.
9. Artikel 7:668 lid 1 onder a BW is in het leven geroepen om een werknemer met een tijdelijk contract niet tot het einde toe in onzekerheid te laten verkeren met betrekking tot de status van het dienstverband bij afloop van de contractstermijn, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. Onzekerheid is echter geen element voor het toekennen van een aanzeggingsvergoeding. Ook als een maand voor het einde van het tijdelijke contract wel duidelijk is wat er bij afloop gaat gebeuren, zoals in dezen, is de vergoeding verschuldigd als de schriftelijke informatie niet (tijdig) is verstrekt. De wet maakt geen onderscheid tussen de situatie waarin er wel of niet tijdig een mondelinge toezegging is gedaan. Dat ligt ook in de rede, omdat de werknemer zonder schriftelijke bevestiging van de werkgever (de facto) niet beschikt over zekerheid omtrent het al dan niet voortzetten van zijn dienstverband en de voorwaarden waaronder een eventuele voortzetting zal plaatsvinden. Dat [geïntimeerde] niet gesteld heeft dat zij in onzekerheid verkeerde is dan ook niet relevant.
10. Het beroep van Netflex op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248,lid 2 BW) wordt door het hof verworpen. Tegen de achtergrond van de wettekst en de bedoeling van de regeling, kan slechts in uitzonderlijke (‘onaanvaardbare’) gevallen worden aangenomen dat de aanzegvergoeding niet is verschuldigd terwijl niet schriftelijk is aangezegd. De omstandigheid dat wel mondelinge duidelijkheid is verstrekt, is onvoldoende om een dergelijke uitzondering aan te nemen. Ook anderszins is van een onaanvaardbare uitkomst door toepassing van artikel 7:668 lid 1 onder a BW geen sprake.
De conclusie is dan ook dat toewijzing van de aanzeggingsvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
11. De slotsom moet zijn dat de door Netflex opgeworpen grief wordt verworpen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Netflex zal als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten op het hoger beroep gevallen.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 18 juli 2017,
- -
veroordeelt Netflex in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de kant van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.R. Mellema, M. Flipse en C.J. Frikkee en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2018 in aanwezigheid van de griffier.