NJB 2018/894:De verplichting ‘om medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken, hem opgelegd krachtens het Wetboek van Strafvordering’ art. 447e Sr: ingevolge art. 55c lid 2 en lid 3 Sv komt – onder de in die bepaling gestelde voorwaarden – aan de ambtenaren als bedoeld in art. 55c lid 1 Sv onder meer de bevoegdheid toe vingerafdrukken te nemen van een verdachte met het oog op het vaststellen van zijn identiteit. Anders dan bijvoorbeeld art. 29c Sv – dat ziet op de rechterlijk ambtenaar – houdt art. 55c lid 2 en lid 3 Sv niet in dat door, opsporingsambtenaren een bevel tot medewerking aan de verdachte wordt gegeven. Wel kan de verdachte worden gedwongen de feitelijke toepassing van deze bevoegdheid te dulden. Dit sluit aan bij de wettelijke regeling van de voorheen bestaande bevoegdheid tot het nemen van vingerafdrukken van art. 61a lid 1 onder b (oud) Sv. Art. 55c lid 2 en 3 Sv houdt derhalve geen wettelijke verplichting tot medewerking in. Het niet-medewerken aan het afnemen van vingerafdrukken op basis van art. 55c lid 2 en 3 Sv is niet een gedraging die strafbaar is gesteld bij art. 447e Sr. De Hoge Raad laat de vrijspraak door het hof, welke mede berust op een uiteenzetting omtrent het legaliteitsbeginsel c.q. het lex certa beginsel, in stand