CRvB, 18-09-2014, nr. 13-5535 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:3072
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-09-2014
- Zaaknummer
13-5535 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3072, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Disciplinair ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Bekendmaking besluit heeft op rechtsgeldige wijze plaatsgevonden. Ingangsdatum ontslag.
13/5535 AW
Datum uitspraak: 18 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 september 2013, 13/560 en 13/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1972 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van senior informatierechercheur bij het [onderdeel]van het Korps Landelijke Politiediensten (Klpd).
1.2. Vanaf september 2010 zijn naar gedragingen van appellant strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken verricht door het Bureau Veiligheid en Integriteit van het Klpd. Daarbij is appellant door de korpsleiding buiten functie gesteld en is hem de toegang tot de dienst ontzegd.
1.3. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeken en na voornemens daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, is bij besluit van 16 mei 2012 aan appellant disciplinair ontslag verleend met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met de bepaling dat deze straf onmiddellijk, dat wil zeggen op het moment dat het definitieve strafbesluit aan appellant ter hand wordt gesteld, ten uitvoer wordt gelegd. Subsidiair is aan appellant ontslag verleend vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. De korpschef heeft het besluit van 16 mei 2012 na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit). Aan de primaire ontslaggrond is ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim vanwege de volgende gedragingen:
a. appellant heeft op 1 en 8 juni 2010 e-mails gezonden aan zijn ex-echtgenote waarin hij zinspeelt op de mogelijkheid een film waarin zij seksuele handelingen verricht, te plaatsen op Youtube. In de mail van 1 juni 2010 biedt hij de film ter voorkoming van deze plaatsing te koop aan voor € 250,-. In de e-mail van 8 juni 2010 suggereert hij dat de film op Youtube is geplaatst;
b. appellant heeft de verdenking op zich geladen van verduistering van een geldbedrag van ongeveer € 44.000,-, dat door hem werd beheerd, maar toebehoorde aan zijn vader. Deze verdenking is enerzijds gebaseerd op het samenstel van financiële transacties in de periode van 8 mei 2010 tot en met 26 augustus 2011. Anderzijds is deze verdenking gebaseerd op de weigering van appellant om te voldoen aan sommaties bij brieven van 6 mei en 5 juli 2011 om de in die brieven genoemde bedragen over te maken op de in die brieven genoemde bankrekeningen binnen de in die brieven gestelde termijnen;
c. appellant heeft voorgewend dat hij het onder b. genoemde bedrag in opdracht van zijn vader heeft geschonken aan [fonds] en heeft daartoe valselijk een brief laten opstellen namens de directeur van deze organisatie. Vervolgens heeft hij deze brief welbewust verstuurd ter misleiding van familieleden, terwijl hij wist dat de brief valselijk was opgemaakt;
d. appellant heeft op 3 mei 2010 in een geautomatiseerd informatiesysteem van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) gegevens over de auto van zijn ex-echtgenote opgezocht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het besluit van 16 mei 2012 niet aan hem ter hand is gesteld, maar dat is volstaan met toezending aan zijn raadsman op 20 juni 2012. Nu het besluit niet door of namens de korpschef aan appellant ter hand is gesteld, is het besluit volgens hem niet op de juiste wijze bekendgemaakt en niet in werking getreden.
4.1.2. Met de toezending van het besluit van 16 mei 2012 aan de gemachtigde van appellant heeft de bekendmaking conform het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht en daarmee op rechtsgeldige wijze plaatsgevonden. De hierop betrekking hebbende rechtspraak van de Raad ziet uitdrukkelijk mede op de primaire fase van de besluitvorming (uitspraak van
18 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9715), en de gemachtigde van appellant was reeds bij de zienswijze-procedure als zodanig betrokken. Blijkens de daartoe strekkende overweging in het besluit is de tenuitvoerlegging van het disciplinair ontslag nader gebonden aan de terhandstelling van het besluit aan appellant. Volgens de mededeling van de gemachtigde van appellant ter zitting bij de Raad heeft deze het besluit aan appellant doorgezonden, uiterlijk op 1 juli 2012. Deze doorzending moet redelijkerwijs op één lijn worden gesteld met de door de korpschef aanvankelijk beoogde uitreiking in persoon. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat het disciplinair ontslag op deze datum is ingegaan.
4.2.1. In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat een ambtenaar die de hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.2.2. Artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp bepaalt dat de disciplinaire straf van ontslag kan worden opgelegd.
4.3.1. Appellant heeft betoogd dat de e-mail van 1 juni 2010 moet worden bezien tegen de achtergrond van de comparitie bij de rechtbank in Lelystad over de echtscheiding. Op basis van de ironie van de echtscheidingsregeling heeft appellant goederen aangeboden voor een bedrag van € 250,-. Bovendien gaat het om privégedragingen, die hem niet raken in zijn functioneren. Voorts is pas drie weken nadien aangifte gedaan en is de zaak geseponeerd door de officier van justitie.
4.3.2. Dit betoog slaagt niet. Daarbij is van betekenis dat de e-mails van 1 juni en 8 juni 2010 zijn verzonden in de periode dat appellant een conflict had met zijn ex-echtgenote over de boedelverdeling, hetgeen onder meer blijkt uit het verhoor van appellant op 13 september 2010. Appellant was erg kwaad op zijn ex-echtgenote en wilde genoegdoening. Van de genoemde e-mails ging dan ook een serieuze dreiging uit en van de ex-echtgenote mocht daarom niet worden verwacht dat zij de beweerdelijk ironische bedoeling daarvan zou herkennen. Appellant had het verzenden van de e-mails achterwege moeten laten, ook al heeft deze verzending in de privésfeer plaatsgevonden. Dergelijk gedrag raakt hem in zijn functioneren als politieman. Ook de omstandigheid dat het openbaar ministerie heeft afgezien van vervolging voor deze gedraging kan appellant niet baten, aangezien deze beslissing heeft plaatsgevonden om opportuniteitsredenen en niet omdat er niet voldoende bewijs zou zijn om appellant te vervolgen voor poging tot afdreiging (artikel 318 jo 45 Sr). Dat de ex-echtgenote pas drie weken na ontvangst van de e-mails aangifte heeft gedaan, acht de Raad niet van betekenis.
4.4.1. Ten aanzien van de onder 1.3 onder b en c genoemde gedragingen heeft appellant betoogd dat het geldbedrag was bedoeld voor de verzorging van zijn vader. Hij had een afspraak met zijn vader om tegenover de overige familie te doen voorkomen alsof dit geldbedrag aan [fonds] was geschonken, om zodoende van alle vragen af te zijn. Om die reden heeft hij een brief gebruikt, waarvoor hij zelf niet verantwoordelijk was, waarin is vastgelegd dat een schenking door de [fonds] was ontvangen. Deze gedragingen hebben een privékarakter en doen geen afbreuk aan het goede functioneren van appellant als politieman. Bovendien is de officier van justitie niet tot vervolging overgegaan.
4.4.2. Dit betoog faalt. De resultaten van het onderzoek van het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Klpd geven voldoende aanleiding voor de verdenking van verduistering. Appellant heeft met de gelden van zijn vader in de periode van 8 mei 2010 tot en met
26 augustus 2011 transacties uitgevoerd die kennelijk waren bedoeld om deze gelden aan het zicht van belanghebbenden te ontrekken. Bovendien heeft hij geweigerd om te voldoen aan de sommaties bij brieven van 6 mei en 5 juli 2011. Appellant was zelf verantwoordelijk voor het beheer van de gelden en niet aannemelijk is geworden dat de bedoelde transacties met instemming van zijn vader zijn geschied. Bovendien biedt het door appellant aangevoerde motief, het om de tuin leiden van zijn overige familie, geen enkele rechtvaardiging voor het (doen) opmaken van een vervalste brief en het gebruik maken daarvan alsof deze echt was. Dergelijk handelen raakt wel degelijk het functioneren van appellant als politieman. Daaraan voegt de Raad toe dat het uitgebreide betoog van appellant dat zijn gedrag aan dat functioneren geen afbreuk doet, blijk geeft van een gebrek aan inzicht in de integriteitseisen die zijn verbonden aan het werken bij de politie. Appellant wijst voorts ten onrechte naar de sepotbeslissing van de officier van justitie, aangezien de officier van justitie op 28 november 2012 heeft verklaard dat dit ernstige strafbare feiten zijn en dat hij van mening is dat hiervoor voldoende bewijs zit in het dossier, maar dat hij het niet opportuun acht om de zaak aan de rechter voor te leggen.
4.5.1. Appellant heeft betoogd dat hij de gegevens over de auto van zijn ex-echtgenote in het geautomatiseerde informatiesysteem van de RDW heeft geraadpleegd bij wijze van oefening. Het betrof een nieuw systeem waarmee hij onbekend was. Zonder verkeerde bedoelingen heeft hij enkele kentekens in dit systeem ingevoerd, waaronder ook het kenteken van de auto van zijn ex-echtgenote.
4.5.2. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Dat appellant aan het oefenen was met het geautomatiseerde informatiesysteem van de RDW doet er niet aan af dat hij dit systeem heeft geraadpleegd voor privédoeleinden. Dit wordt bevestigd door hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard, namelijk dat hij een print heeft gemaakt van de gezochte gegevens en deze achter de hand wilde houden voor het geval deze nodig zouden blijken in het kader van de alimentatieverplichtingen aan zijn ex-echtgenote.
4.6.
Gezien wat onder 4.3.1 tot en met 4.5.2 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de korpschef bevoegd was om aan appellant de straf van disciplinair ontslag op te leggen wegens zeer ernstig toerekenbaar plichtsverzuim. De Raad acht het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en ernst van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Voorts is van betekenis dat appellant zich in 2008 eerder schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en daarvoor is bestraft. Dat appellant een lange staat van dienst heeft en de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt evenmin dat het disciplinair ontslag onevenredig is.
4.7.1.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het de ingangsdatum van de primaire ontslaggrond betreft. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de ingangsdatum van het disciplinair ontslag ongegrond is verklaard. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal bepalen dat het disciplinair ontslag ingaat op 1 juli 2012.
4.7.2.
Voor het overige slaagt het hoger beroep niet. Nu het primair opgelegde disciplinair ontslag met een gewijzigde ingangsdatum in rechte stand houdt, kunnen de beroepsgronden tegen het subsidiair opgelegde ongeschiktheidsontslag buiten bespreking blijven.
5.
Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant, bestaande uit
€ 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de ingangsdatum van het
disciplinair ontslag;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de ingangsdatum van het disciplinair ontslag
ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 16 mei 2012 voor zover het de ingangsdatum van het disciplinair
ontslag betreft en bepaalt dat het disciplinair ontslag ingaat op 1 juli 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
19 december 2012;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 395,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.922,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker