Procestaal: Duits.
HvJ EU, 22-12-2022, nr. C-553/21
ECLI:EU:C:2022:1030
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-12-2022
- Magistraten
N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-553/21
- Roepnaam
Shell Deutschland Oil
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:1030, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑12‑2022
Uitspraak 22‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2003/96/EG — Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit — Artikel 5, aanhef en vierde streepje — Gedifferentieerde accijnstarieven naargelang het al dan niet zakelijke gebruik van deze producten — Facultatieve belastingvrijstellingen en -verlagingen — Indiening van een verzoek om facultatieve belastingverlaging na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn, maar vóór het verstrijken van de termijn voor vaststelling van de betrokken belasting — Rechtzekerheidsbeginsel — Doeltreffendheidsbeginsel — Evenredigheidsbeginsel
N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-553/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 8 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 8 september 2021, in de procedure
Hauptzollamt Hamburg
tegen
Shell Deutschland Oil GmbH
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: N. Piçarra (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Hauptzollamt Hamburg, vertegenwoordigd door C. Schaade als gemachtigde,
- —
Shell Deutschland Oil GmbH, vertegenwoordigd door J. Dengler, L. Freiherr von Rummel en R. Stein, Rechtsanwälte,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en R. Pethke als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van Unierecht, gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en vierde streepje, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Hauptzollamt Hamburg (hoofddouanekantoor Hamburg, Duitsland; hierna: ‘douanekantoor’) en Shell Deutschland Oil GmbH (hierna: ‘Shell’) over de weigering van het douanekantoor om deze vennootschap vrij te stellen van de energiebelasting op energieproducten die zij als brandstof voor zakelijke doeleinden heeft gebruikt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overwegingen 3 tot en met 17 en 21 van richtlijn 2003/96 luiden als volgt:
- ‘(3)
Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.
[…]
- (17)
Er moeten verschillende communautaire minimumbelastingniveaus worden vastgesteld naargelang van het gebruik van de energieproducten en elektriciteit.
[…]
- (21)
Zakelijk en niet-zakelijk gebruik van energieproducten en elektriciteit mogen voor belastingdoeleinden verschillend behandeld worden.’
4
Artikel 5 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten kunnen, onder fiscaal toezicht, gedifferentieerde belastingniveaus toepassen in de volgende gevallen, op voorwaarde dat deze belastingniveaus niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen en verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht:
[…]
- —
om onderscheid te maken tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik voor energieproducten en elektriciteit als bedoeld in de artikelen 9 [verwarmingsbrandstoffen] en 10 [elektriciteit].’
5
Artikel 6 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Het staat de lidstaten vrij aan de bij deze richtlijn voorgeschreven belastingvrijstellingen of -verlagingen uitvoering te geven:
[…]
- c)
door het betaalde belastingbedrag geheel of gedeeltelijk terug te geven.’
Duits recht
6
§ 54, lid 1, Energiesteuergesetz (wet betreffende de belasting op energie) van 15 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1534), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: ‘EnergieStG’), bepaalt:
‘Een belastingvrijstelling wordt op verzoek verleend voor energieproducten waarvoor aantoonbaar overeenkomstig § 2, lid 3, eerste volzin, punten 1 en 3 tot en met 5, belasting is betaald en die door een onderneming in de be- en verwerkende industrie in de zin van § 2, punt 3, […] van het Stromsteuergesetz [(Duitse wet op de elektriciteitsbelasting) van 24 maart 1999 (BGBl. 1999 I, blz. 378)] als verwarmingsbrandstof voor zakelijke doeleinden zijn gebruikt of in begunstigde installaties in de zin van § 3 zijn gebruikt. Een belastingvrijstelling voor energieproducten die zijn gebruikt om warmte te produceren, wordt echter alleen toegekend voor zover de geproduceerde warmte aantoonbaar door een onderneming in de be- en verwerkende industrie […] is gebruikt.’
7
§ 100 van de Verordnung zur Durchführung des Energiesteuergesetzes (besluit tot uitvoering van de wet betreffende de belasting op energie) van 31 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1753; hierna: ‘EnergieStV’), met als opschrift ‘Belastingvrijstelling voor ondernemingen’, bepaalt in lid 1:
‘De belastingvrijstelling waarin § 54 EnergieStG voorziet, moet voor alle energieproducten die tijdens een vrijstellingsperiode zijn gebruikt, met behulp van het voorgeschreven officiële formulier worden aangevraagd bij [het douanekantoor] waaronder de aanvrager ressorteert. De aanvrager moet in zijn aanvraag alle noodzakelijke gegevens voor de vaststelling van de belastingvrijstelling opgeven en dient het bedrag daarvan zelf te berekenen. De belastingvrijstelling wordt alleen toegekend indien de aanvraag uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de energieproducten zijn gebruikt, is ingediend bij [het douanekantoor].’
8
§ 169 van de Abgabenordnung (belastingwetboek), met als opschrift ‘Termijn voor vaststelling’, luidt als volgt:
- ‘(1)
De vaststelling van een belasting alsook de intrekking of wijziging van deze vaststelling zijn niet meer mogelijk wanneer de termijn voor de vaststelling is verlopen. […]
- (2)
De termijn voor de vaststelling bedraagt:
- 1.
één jaar voor accijnzen en accijnsteruggaven;
[…]’
9
Volgens § 170 van dit wetboek begint de termijn voor de vaststelling te lopen zodra het kalenderjaar is afgelopen waarin de belastingschuld is ontstaan.
10
§ 171 van dat wetboek, met als opschrift ‘Verlenging van de termijn’, bepaalt in lid 4 dat indien een belastingcontrole is begonnen vóór het verstrijken van de termijn voor de vaststelling van de belastingen waarop deze belastingcontrole betrekking heeft, deze termijn pas afloopt wanneer de op grond van de belastingcontrole vast te stellen belastingaanslagen niet meer kunnen worden aangevochten, waarbij een schorsing van de termijn op grond van andere voorschriften onverlet blijft.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11
Shell heeft met het daartoe bestemde officiële formulier bij het douanekantoor een verzoek om belastingvrijstelling krachtens § 54, lid 1, EnergieStG ingediend voor de energieproducten die zij in de periode gaande van augustus tot en met november 2010 voor zakelijke doeleinden heeft gebruikt, met name in de vorm van een gedeeltelijke teruggaaf van het belastingbedrag, zoals bepaald in § 6, onder c), van richtlijn 2003/96.
12
Vast staat dat Shell voor die periode aan alle voorwaarden voor een dergelijke belastingverlaging op grond van § 54, lid 1, EnergieStG had voldaan, met uitzondering van de indiening, binnen de termijn van § 100 EnergieStV, van een verzoek daartoe, dat pas in mei 2012 is toegekomen bij het douanekantoor. Tevens staat vast dat deze vennootschap in 2011 is onderworpen aan een belastingcontrole voor het jaar 2010.
13
Het douanekantoor heeft het verzoek van Shell, alsook het bezwaar dat zij op respectievelijk 13 augustus 2012 en 27 februari 2015 tegen dit afwijzingsbesluit had gemaakt, afgewezen op grond dat deze vennootschap haar verzoek om belastingverlaging niet binnen de in § 100, lid 1, EnergieStV gestelde termijn had ingediend.
14
Bij arrest van 1 februari 2019 heeft het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter Hamburg, Duitsland) het beroep van Shell toegewezen op grond dat deze bepaling gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak in acht was genomen en dat het douanekantoor hoe dan ook, in het licht van het Unierecht en in het bijzonder van het evenredigheidsbeginsel, het verzoek van Shell had moeten inwilligen.
15
Het belastingkantoor heeft vervolgens tegen dat vonnis beroep in Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland), de verwijzende rechter.
16
Deze rechter wijst erop dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de vraag of, wanneer een verzoek om belastingverlaging dat is ingediend krachtens § 54, lid 1, EnergieStG — welke bepaling is gebaseerd op artikel 5, aanhef en vierde streepje, van richtlijn 2003/96 — bij het douanekantoor toekomt na het verstrijken van de termijn voor indiening van een dergelijk verzoek, maar binnen de termijn voor vaststelling van de belasting zoals deze termijn overeenkomstig § 171, lid 4, EnergieStG is verlengd wegens een bij verzoeker begonnen belastingcontrole, het recht van de aanvrager op deze vermindering op grond van § 100, lid 1, EnergieStV is uitgesloten dan wel of het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van het Unierecht zich ertegen verzet dat nationale bevoegde instanties dat recht weigeren louter omdat eerstgenoemde termijn niet is nageleefd.
17
De verwijzende rechter merkt op dat op het tijdstip waarop het verzoek om belastingverlaging in mei 2012 is ingekomen bij het douanekantoor, de termijn voor vaststelling van de belasting nog niet was verstreken als gevolg van de belastingcontrole die in 2011 bij Shell was verricht. Hij herinnert eraan dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, het daarbij gaat om een vervaltermijn die de rechtszekerheid en de rechtsvrede dient.
18
Bovendien geeft de verwijzende rechter aan dat het om te beginnen volgens de rechtspraak van het Hof, zoals deze voortvloeit uit de arresten van het Hof van 2 juni 2016, Polihim-SS (C-355/14, EU:C:2016:403), en 7 november 2019, Petrotel-Lukoil (C-68/18, EU:C:2019:933), in strijd is met het Unierecht en met name met het evenredigheidsbeginsel, om de niet-naleving van in het nationale recht vastgestelde formele vereisten te bestraffen met het weigeren van een belastingvoordeel waarin richtlijn 2003/96 voorziet, en dat voorts het verzoek om vrijstelling van de belasting volgens zijn eigen rechtspraak ‘geen materiële voorwaarde, maar slechts een formele voorwaarde voor het recht op belastingvrijstelling is’. Dit zou volgens deze rechter ervoor kunnen pleiten dat een te laat ingediend verzoek niet eraan in de weg staat dat energieproducten worden belast volgens het werkelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt, in casu als brandstof voor zakelijke doeleinden. In een dergelijk geval neigt deze rechter tot het oordeel dat, zolang de in § 169 van het belastingwetboek gestelde termijn voor vaststelling van de belasting niet is verstreken, het recht op vrijstelling of verlaging van de energiebelasting door de bevoegde autoriteit niet kan worden geweigerd indien de daartoe gestelde materiële voorwaarden zijn vervuld.
19
De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de aangehaalde rechtspraak, die betrekking heeft op de in richtlijn 2003/96 geregelde verplichte belastingvrijstellingen, ook van toepassing is op de in deze richtlijn vastgestelde en in hoofdgeding aan de orde zijnde facultatieve belastingvrijstellingen.
20
In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Geldt het evenredigheidsbeginsel [als algemeen beginsel] van het Unierecht ook voor de facultatieve belastingverlaging als bedoeld in artikel 5, [aanhef en vierde streepje,] van richtlijn [2003/96], met als gevolg dat de lidstaat de belastingverlaging niet mag weigeren na het verstrijken van de door zijn nationale recht gestelde termijn om deze verlaging aan te vragen, wanneer op het tijdstip waarop de aanvraag bij de bevoegde instantie toekomt, de vaststelling van de belasting nog niet is verjaard?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
21
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als algemene beginselen van Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich in het kader van de uitvoering van een bepaling als die van artikel 5, aanhef en vierde streepje, van richtlijn 2003/96, op grond waarvan het de lidstaten is toegestaan om onder bepaalde voorwaarden gedifferentieerde belastingtarieven toe te passen tussen het zakelijke en niet-zakelijke gebruik van energieproducten en elektriciteit waarop deze richtlijn betrekking heeft, verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de bevoegde instanties van een lidstaat automatisch en zonder uitzondering een verzoek om belastingvrijstelling dat binnen de door het nationale recht voor de vaststelling van de betrokken belasting gestelde termijn is ingediend, moeten afwijzen om de enkele reden dat de verzoeker de door dat recht voor de indiening van een dergelijk verzoek gestelde termijn niet heeft nageleefd.
22
Wat ten eerste de in richtlijn 2003/96 neergelegde materiële voorwaarden voor vrijstelling van accijns op energieproducten en elektriciteit betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn, zoals blijkt uit overweging 3 ervan, tot doel heeft op het niveau van de Europese Unie minimumbelastingniveaus vast te stellen voor de meeste energieproducten en voor elektriciteit. Krachtens de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn, gelezen in het licht van de overwegingen 17 en 21 ervan, kunnen de lidstaten gedifferentieerde belastingniveaus, belastingvrijstellingen of belastingverlagingen invoeren, welke mogelijkheden integrerend deel uitmaken van de bij die richtlijn vastgestelde geharmoniseerde belastingregeling. [zie in die zin arrest van 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C-100/20, EU:C:2021:716, punt 30].
23
Artikel 5 van richtlijn 2003/96 biedt de lidstaten dus de mogelijkheid om, met inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus en met inachtneming van het Unierecht, gedifferentieerde belastingtarieven toe te passen in bepaalde in dat artikel opgesomde gevallen, waaronder het in het vierde streepje van dat artikel bedoelde geval, dat betrekking heeft op het al dan niet zakelijk gebruik van de in de artikelen 9 en 10 van deze richtlijn bedoelde energieproducten en elektriciteit. Deze mogelijkheid maakt integrerend deel uit van de bij deze richtlijn ingevoerde geharmoniseerde belastingregeling [zie in die zin arrest van 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C-100/20, EU:C:2021:716, punt 30].
24
Hieruit volgt dat marktdeelnemers die aan een verlaagd tarief van de betrokken belasting zijn onderworpen op grond van een bepaling van nationaal recht waarbij gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid, wanneer zij zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van marktdeelnemers die op grond van een dwingende bepaling van richtlijn 2003/96 aan het normale tarief van deze belasting zijn onderworpen, overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling niet anders mogen worden behandeld dan laatstgenoemden, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is [zie in die zin arrest van 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C-100/20, EU:C:2021:716, punten 31 en 32].
25
Aangezien de formele en procedurele voorwaarden voor de indiening van een verzoek om vrijstelling van de belasting op energieproducten of elektriciteit op basis van een nationale regeling die uitvoering heeft gegeven aan artikel 5, aanhef en vierde streepje, van richtlijn 2003/96, noch in deze richtlijn, noch in een andere handeling van de Unie nader zijn gepreciseerd, staat het ten tweede krachtens het beginsel van de procedurele autonomie aan de interne rechtsorde van elke lidstaat om die voorwaarden te regelen, mits deze niet ongunstiger zijn dan de voorwaarden die gelden voor soortgelijke nationale situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arrest van 9 september 2021, GE Auto Service Leasing, C-294/20, EU:C:2021:723, punt 59).
26
Hetzelfde geldt in het bijzonder voor de vaststelling van termijnen voor de uitoefening van deze rechten, met name verjarings- en vervaltermijnen. Het is immers vaste rechtspraak dat de vaststelling van redelijke vervaltermijnen een toepassing vormt van het fundamentele rechtszekerheidsbeginsel, dat ertoe strekt te waarborgen dat rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn en met name vereist dat de situatie van een belastingplichtige, gelet op zijn rechten en plichten tegenover de belastingadministratie, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft [zie in die zin arresten van 21 juni 2012, Elsacom, C-294/11, EU:C:2012:382, punt 29; alsook 14 oktober 2021, Finanzamt N en Finanzamt G (Mededeling van de bestemmingskeuze), C-45/20 en C-46/20, EU:C:2021:852, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
27
Dergelijke termijnen moeten evenwel op dezelfde wijze gelden voor rechten in belastingaangelegenheden naar nationaal recht en naar Unierecht en zij mogen de uitoefening van het betrokken recht in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest van 30 april 2020, CTT 2004Correios de Portugal, C-661/18, EU:C:2020:335, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
De inachtneming van de uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende vereisten wat specifiek verjarings- en vervaltermijnen betreft, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats die de nationale regels waarbij deze termijnen zijn vastgesteld, innemen in de gehele procedure, van het verloop van deze procedure en van de bijzondere kenmerken van die regels voor de verschillende nationale instanties (zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, Valoris/Commissie, C-677/19, EU:C:2020:825, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
In deze omstandigheden maken dergelijke termijnen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten immers niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk, ook al leidt het verstrijken van deze termijnen per definitie tot de gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingestelde vordering (arrest van 21 oktober 2021, Wilo Salmson France, C-80/20, EU:C:2021:870, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In casu voorziet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor de vaststelling van de energiebelasting in een termijn van één jaar, die wordt berekend vanaf het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is ontstaan. Bij een belastingcontrole verstrijkt deze termijn niet totdat de datum waarop de naar aanleiding van deze controle vastgestelde aanslagen definitief worden. Voorts voorziet deze regeling voor de indiening van een verzoek om belastingvrijstelling bij de bevoegde nationale autoriteiten in een termijn van dezelfde duur en met op het eerste gezicht hetzelfde beginpunt als de termijn voor de vaststelling van de belasting. Het verstrijken van de termijn voor de indiening van dit verzoek resulteert automatisch en zonder uitzondering in de afwijzing ervan, ook al is de termijn voor de vaststelling van de belasting nog niet verstreken wegens een eventuele schorsing, stuiting of verlenging ervan.
31
Het doeltreffendheidsbeginsel verzet zich evenwel tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling indien deze aldus moet worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn voor indiening van een verzoek om belastingvrijstelling automatisch en zonder uitzondering resulteert in de afwijzing van dit verzoek, ook wanneer de termijn voor de vaststelling van de betrokken belasting — die dezelfde duur en hetzelfde aanvangstijdstip heeft als de termijn voor indiening van de aanvraag en die kan worden geschorst, gestuit of verlengd — nog niet is verstreken wegens met name een tegen de aanvrager ingeleide belastingcontrole. In dat geval kan een dergelijke regeling immers, los van de omstandigheden van de betrokken zaak, een belastingplichtige het recht op vrijstelling ontnemen, terwijl de betrokken lidstaat ervoor heeft gekozen om dit recht op zijn grondgebied te waarborgen aan de marktdeelnemers.
32
Deze vaststellingen vinden steun in het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de verwijzende rechter de uitlegging vraagt en dat eveneens in acht moet worden genomen in de ter uitvoering van het Unierecht vastgestelde nationale bepalingen [zie in die zin arresten van 13 juli 2017, Vakarų Baltijos laivų statykla, C-151/16, EU:C:2017:537, punt 45; 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C-100/20, EU:C:2021:716, punt 31, en 30 juni 2022, ARVI ir ko, C-56/21, EU:C:2022:509, punt 34]. Dit beginsel verplicht de lidstaten om middelen aan te wenden waarmee het door de nationale regeling nagestreefde doel weliswaar doeltreffend kan worden bereikt, maar die zo weinig mogelijk afbreuk doen aan de in de wetgeving van de Unie neergelegde beginselen [zie in die zin arrest van 14 oktober 2021, Finanzamt N en Finanzamt G (Mededeling van de bestemmingskeuze), C-45/20 en C-46/20, EU:C:2021:852, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een nationale regeling die binnen de algemene verjaringstermijn van vijf jaar aan een belastingplichtige die heeft nagelaten om aanspraak te maken op de aftrek van voorbelasting, belet zijn btw-aangiften te corrigeren voor de tijdvakken waarover reeds een belastingcontrole is uitgevoerd, waardoor hij zijn recht op aftrek verliest, gelet op de prominente plaats die het recht op aftrek in het btw-stelsel inneemt, onevenredig is met het doel van de nationale regeling in een geval waarin geen sprake is van fraude of nadelige gevolgen voor de staatsbegroting (arrest van 26 april 2018, Zabrus Siret, C-81/17, EU:C:2018:283, punt 51). Deze beoordeling geldt mutatis mutandis voor een regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding.
34
In omstandigheden als bedoeld in punt 30 van het onderhavige arrest blijkt de inwilliging van een verzoek om belastingvrijstelling of belastingverlaging dat is ingediend na het verstrijken van de termijn voor de indiening van een dergelijk verzoek maar binnen de termijn voor de vaststelling van de betrokken belasting, niet onverenigbaar te zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, zodat, gelet op de algemene opzet en het doel van richtlijn 2003/96, die berusten op het beginsel dat energieproducten worden belast naargelang van het werkelijke gebruik ervan (arrest van 2 juni 2016, ROZ/ ŚWIT, C-418/14, EU:C:2016:400, punt 33), moet worden geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel zich eveneens verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, wanneer er geen twijfel bestaat over het daadwerkelijke gebruik van de energieproducten.
35
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als algemene beginselen van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat zij, in het kader van de uitvoering van een bepaling als die van artikel 5, aanhef en vierde streepje, van richtlijn 2003/96, op grond waarvan de lidstaten onder bepaalde voorwaarden gedifferentieerde belastingtarieven kunnen toepassen tussen het zakelijke en niet-zakelijke gebruik van energieproducten en elektriciteit in de zin van deze richtlijn, zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de bevoegde instanties van een lidstaat automatisch en zonder uitzondering een verzoek om belastingvrijstelling dat binnen de door het nationale recht voor de vaststelling van de betrokken belasting gestelde termijn is ingediend, moeten afwijzen om de enkele reden dat de verzoeker de door dat recht voor de indiening van een dergelijk verzoek gestelde termijn niet heeft nageleefd.
Kosten
36
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
Het doeltreffendheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel moeten als algemene beginselen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij, in het kader van de uitvoering van een bepaling als die van artikel 5, vierde streepje, van richtlijn 2003/96, op grond waarvan de lidstaten onder bepaalde voorwaarden gedifferentieerde belastingtarieven kunnen toepassen tussen het zakelijke en niet-zakelijke gebruik van energieproducten en elektriciteit in de zin van deze richtlijn, zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de bevoegde instanties van een lidstaat automatisch en zonder uitzondering een verzoek om belastingvrijstelling dat binnen de door het nationale recht voor de vaststelling van de betrokken belasting gestelde termijn is ingediend, moeten afwijzen om de enkele reden dat de verzoeker de door dat recht voor de indiening van een dergelijk verzoek gestelde termijn niet heeft nageleefd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2022