ABRvS, 18-11-2015, nr. 201406310/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:3650
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-11-2015
- Zaaknummer
201406310/1/V2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3650, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:41 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JV 2016/8
Uitspraak 18‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201406310/1/V2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 juli 2014 in zaak nr. 14/8687 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling voert in de enige grief aan dat de rechtbank zijn beroep op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Hij betoogt daartoe dat vanwege zijn verblijf in een psychiatrische kliniek en het leefgeld van € 13,00 per dag, dat hij van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) ontvangt handhaving van de verplichting een bedrag van € 160,00 aan griffierecht te betalen ertoe leidt dat hem geen effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201110325/1/V2) en de Hoge Raad (arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699) kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
1.2. In de uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechters moet worden behandeld. Met het arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176 (ECLI:NL:HR:2015:354) heeft de Hoge Raad hierover op identieke wijze geoordeeld. De uitspraak van de grote kamer is voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht.
1.3. De in 1.1. bedoelde situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang. Wel dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De wijze waarop een rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner dit inkomen besteden, is evenmin van belang.
1.4. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 1.1. bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. De beslissing van de griffier wordt in afschrift aan de andere partij(en) gezonden. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
1.5. Een rechtzoekende die meent aan het in 1.3. weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk kenbaar te maken aan het gerecht. In afwijking van de situatie die aan de orde was in voormelde uitspraak van 13 februari 2015, heeft de rechtzoekende daartoe in zaken waarop de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing is en waarin geen verzet mogelijk is de mogelijkheid totdat op het (hoger)beroep uitspraak is gedaan. In dat verzoek dient hij terstond de volledige naam (voornamen en familienaam), geboortedatum en de adresgegevens van zichzelf en een eventuele fiscale partner, de samenstelling van de huishouding en - indien voorhanden - het burgerservicenummer en/of het V-nummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden.
2. Indien een rechtzoekende echter aannemelijk maakt dat hij en zijn eventuele fiscale partner uitsluitend zijn aangewezen op verstrekkingen, als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, wordt met het oog op de uitvoerbaarheid volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner. Dit geldt eveneens, indien het de rechtzoekende en zijn eventuele fiscale partner vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of als zij om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen), en voor in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland. Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.
2.1. Tenzij de rechtzoekende die zich in dergelijke situaties bevindt reeds uit eigen beweging een verklaring heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij noch zijn eventuele fiscale partner over vermogen beschikt, stelt de griffier hem in de gelegenheid om binnen een door hem te stellen termijn die verklaring alsnog over te leggen. De rechtzoekende kan daarvoor gebruik maken van het door de griffier beschikbaar gestelde formulier.
3. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de vreemdeling ten tijde van belang leefgeld ontving van het COa en was opgenomen in een psychiatrische kliniek. Daarmee behoort de vreemdeling tot één van de hiervoor genoemde categorieën, zodat voor de beoordeling of sprake is van de hiervoor in 1.1. bedoelde situatie enkel van belang is of hij over vermogen beschikt. Vast staat evenzeer dat de vreemdeling in beroep niet reeds uit eigen beweging een verklaring, als hiervoor bedoeld heeft overgelegd en dat de griffier van de rechtbank de vreemdeling vervolgens evenmin heeft verzocht die verklaring over te leggen.
3.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is bij de beoordeling of een situatie aan de orde is, als hiervoor in 1.1. bedoeld, niet van belang of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt niet in staat te zijn gelden te genereren, bijvoorbeeld door sparen, hulp van derde, het aangaan van een lening of aanpassing van zijn bestedingspatroon. Door deze omstandigheden desalniettemin van belang te achten en het beroep mede daarom niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb gehandeld.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 juli 2014 in zaak nr. 14/8687;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
284.