KG:024:2023:17 Peildatum afdrachtvermindering art. 11a Wet DB 1965
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 26-10-2023
- Bronpublicatie:
26-10-2023, Internet 2023, kennisgroepen.belastingdienst.nl (uitgifte: 26-10-2023, regelingnummer: KG:024:2023:17)
- Inwerkingtreding
26-10-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-10-2023, Internet 2023, kennisgroepen.belastingdienst.nl (uitgifte: 26-10-2023, regelingnummer: KG:024:2023:17)
- Overige regelgevende instantie(s)
KG Dividendbelasting en Bronbelasting
- Vakgebied(en)
Dividendbelasting / Heffingswijze
Aanleiding
Een inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) mag op de af te dragen dividendbelasting een vermindering toepassen op grond van artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting (hierna: Wet DB 1965). Deze vermindering bestaat uit de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffing. Een buitenlandse bronheffing wordt daarbij op grond van het tweede lid slechts in aanmerking genomen tot een maximum van 15% van de opbrengst waarop zij drukt, en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor buitenlandse aandeelhouders in de beleggingsinstelling een beroep kunnen doen op vermindering op teruggaaf van dividendbelasting.
Vraag
Moet de hoogte van de correctie op de afdrachtvermindering van artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, Wet DB 1965 worden bepaald op het moment dat de beleggingsinstelling de opbrengst waar de bronheffing betrekking op heeft ontvangt, of op het moment waarop de beleggingsinstelling zelf de opbrengst waar de bronheffing betrekking op heeft ter beschikking stelt aan zijn aandeelhouders?
Antwoord
De correctie op de afdrachtvermindering als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, Wet DB 1965 kan worden bepaald op het moment waarop de beleggingsinstelling de opbrengst waar de bronheffing betrekking op heeft ter beschikking stelt aan zijn aandeelhouders.
Beschouwing
Het regime voor beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet VPB 1969 heeft tot doel te voorkomen dat gezamenlijk beleggen middels een beleggingsinstelling fiscaal nadeliger wordt behandeld dan individueel beleggen. Om dat te bewerkstelligen mag een beleggingsinstelling op grond van artikel 11a Wet DB 1965 op de af te dragen dividendbelasting een vermindering toepassen. Die vermindering wordt verleend ter zake van de ten laste van de beleggingsinstelling ingehouden (Nederlandse) dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting.
Door de afdrachtvermindering wordt buitenlandse bronbelasting effectief geconverteerd in Nederlandse dividendbelasting. Indien de aandeelhouders in een beleggingsinstelling in aanmerking komen voor een teruggaaf van dividendbelasting krijgen zij buitenlandse bronbelasting ten laste van de Nederlandse schatkist terug. Zonder nadere regelgeving zou de afdrachtvermindering echter tot gevolg hebben dat bepaalde beleggers hierdoor voordeliger af zouden zijn als zij collectief beleggen in buitenlandse aandelen dan wanneer zij dat rechtstreeks zouden doen, bijvoorbeeld bij vrijgestelde pensioenfondsen. Bij rechtstreekse belegging zou de buitenlandse bronbelasting namelijk blijven drukken op deze beleggers.
Om dit effect te voorkomen is in artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, Wet DB 1965 een correctie op de afdrachtvermindering opgenomen:
Een buitenlandse bronheffing wordt daarbij in aanmerking genomen tot een maximum van 15% van de opbrengst waarop zij drukt, en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor uiteindelijke gerechtigden die een belang hebben in de inhoudingsplichtige, bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van artikel 10, de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting recht zouden hebben op een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting.
In de literatuur zijn de meningen verdeeld over het tijdstip waarop de vermindering op de afdrachtvermindering moet worden berekend: het moment waarop de opbrengst waarop de bronbelasting is ingehouden ter beschikking wordt gesteld aan de beleggingsinstelling dan wel het moment waarop de opbrengst waarop de bronbelasting betrekking heeft door de beleggingsinstelling wordt dooruitgedeeld aan zijn aandeelhouders. De wetsgeschiedenis en het daarin opgenomen voorbeeld geven op dit punt ook geen duidelijkheid (Zie Kamerstukken II 2007/08,31206, nr. 15, blz 8).
Op basis van de ratio en de geschiedenis van deze bepaling kan echter worden beargumenteerd dat de vermindering dient te worden berekend op het moment dat de beleggingsinstelling de opbrengst aan zijn aandeelhouders ter beschikking stelt.
De bepaling heeft immers tot doel te voorkomen dat er een tegemoetkoming ter zake van buitenlandse bronbelasting wordt verleend in de situatie dat er op de dooruitdeling effectief geen (dividend)belasting verschuldigd is. Of dat het geval is hangt af van de samenstelling van de aandeelhouders op het moment van de dooruitdeling en niet op het moment van ontvangst van de betreffende opbrengst door de beleggingsinstelling.
Deze toepassing sluit ook aan bij de voorgeschiedenis van deze bepaling. De afdrachtvermindering van artikel 11a Wet DB 1965 is per 1 januari 2008 ingevoerd. Voor die tijd vond de tegemoetkoming ter zake van buitenlandse bronbelasting op een andere wijze plaats. Voor buitenlande bronbelasting voorzag artikel 28, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 in een tegemoetkoming. Deze tegemoetkoming was uitgewerkt in artikel 6 van het Besluit beleggingsinstellingen (hierna: BBI), zoals dat destijds luidde.
Ook toen was voorzien in de situatie dat beleggen in buitenlandse aandelen middels een beleggingsinstelling gunstiger zou worden behandeld dan rechtstreeks beleggen in dergelijke aandelen. Voor de hoogte van de teruggaaf op grond van artikel 6 BBI werd uitgegaan van het aandeelhoudersbestand op het tijdstip waarop een opbrengst ter beschikking werd gesteld over het jaar voorafgaande aan dat waarop de tegemoetkoming betrekking had.
Vanaf 2008 is deze tegemoetkoming vervangen door de afdrachtvermindering van artikel 11a Wet DB 1965. Ook hierin was een correctie op de afdrachtvermindering opgenomen. Tot 1 januari 2013 was die correctie echter niet van toepassing op uitkeringen aan aandeelhouders genoemd in artikel 10 Wet DB 1965. Voor deze groep vond een correctie plaats bij de aandeelhouders zelf door een correctie op de aan hun terug te geven dividendbelasting op grond van artikel 10, eerste lid, Wet DB 1965. Ook deze bepaling ging dus uit van het aandeelhoudersbestand op het moment van terbeschikkingstelling van het dividend door de beleggingsinstelling.
Per 1 januari 2013 is deze correctie op de teruggaaf aan lichamen als bedoeld in artikel 10 Wet DB 1965 vervallen en is de reikwijdte van de huidige correctie op de afdrachtvermindering sindsdien uitgebreid met de in artikel 10 Wet DB 1965 genoemde lichamen.
Uit zowel de totstandkomingsgeschiedenis als de ratio van de correctie kan derhalve worden afgeleid dat voor de correctie op de afdrachtvermindering kan worden uitgegaan van de samenstelling van het aandeelhoudersbestand op het moment dat de beleggingsinstelling de opbrengst waarop de bronbelasting betrekking heeft ter beschikking stelt aan zijn aandeelhouders.