Rb. Limburg, 05-08-2015, nr. 4127594 CV EXPL 15-4502
ECLI:NL:RBLIM:2015:7074
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
05-08-2015
- Zaaknummer
4127594 CV EXPL 15-4502
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:7074, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 05‑08‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 05‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Niet ontvankelijkheid ziektekostenverzekeraar. Aanvankelijk verzwegen betalingsregeling, die ook bij repliek (naar de inhoud én de uitvoering) slechts gedeeltelijk/onvoldoende uit de doeken gedaan is. Overwegingen ten overvloede over processuele aanpak eisende partij en over de vraag of de nevenvorderingen kans van slagen gehad zouden hebben. Nalaten van dupliek strekt hier niet tot nadeel gedaagde partij.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 4127594 CV EXPL 15-4502
Vonnis van de kantonrechter van 5 augustus 2015 (bij vervroeging)
in de zaak
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ
CENTRALE ZORGVERZEKERAARS GROEP, ZORGVERZEKERAAR U.A.
gevestigd en kantoorhoudend te Tilburg
eisende partij
gemachtigde J.H. Vekemans, deurwaarder te Tilburg (“GGN”)
tegen
[gedaagde]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
gedaagde partij
in persoon procederend
Partijen zullen hierna aangeduid worden als “CZ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.
1. De procedure
CZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 7 mei 2015 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding, tegelijk waarmee één niet gewaarmerkte noch genummerde fotokopie van een als ‘aanmaning’ aangeduid en slechts gedeeltelijk afgedrukt stuk en een fotokopie van een latere incassobrief (in het exploot samen als ‘productie 1’ aangeduid) naast een eveneens aan het exploot gehechte schriftelijke toelichting van de gemachtigde van CZ op enige procedurele aspecten van de zaak betekend zijn (door achterlating van afschriften in gesloten envelop op het woonadres van [gedaagde] ).
[gedaagde] heeft voor de rolzitting van 20 mei 2015 waarvoor de zaak aangebracht was, een schriftelijk antwoord ingediend en daarbij formeel en inhoudelijk verweer gevoerd.
Op 24 juni 2015 heeft CZ van repliek gediend en tevens haar eis verminderd, onder bijvoeging van drie gefotokopieerde brieven als producties 1 (opnieuw) tot en met 3.
[gedaagde] heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid tot dupliek, waarna op 22 juli 2015 zijn recht om alsnog te reageren vervallen verklaard is.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak bij vervroeging op vandaag gesteld is.
2. De vordering (inclusief wijze van presentatie) en het daartegen gerichte verweer
2.1
CZ vorderde bij exploot de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 253,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over het volledige bedrag vanaf 7 mei 2015 (datum dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening, alsmede tot betaling van de aan de zijde van CZ te liquideren proceskosten.
Bij repliek verminderde CZ echter haar vordering met een bedrag van € 204,15 waarvan opgemerkt is dat dit op 4 mei 2015 (dat wil zeggen drie dagen voorafgaand aan dagvaarding) door de gemachtigde van CZ ontvangen was, doch waarvan in het exploot van dagvaarding geen melding gemaakt was, terwijl zelfs de betalingsregeling als zodanig die aan de basis lag van deze betaling, geen vermelding in het exploot gekregen had.
2.2
CZ baseerde haar aanvankelijke hoofdvordering van € 253,61 op ‘één of meerdere’ overeenkomst(en) van verzekering tegen ziektekosten (‘zorgverzekering’), zonder te expliciteren of in het concrete geval van [gedaagde] sprake was / is van zowel verzekering van een basispakket conform de Zorgverzekeringswet als een aanvullende verzekering. Aan de vermelding van hetgeen uit die overeenkomst(en) aanvankelijk onbetaald gebleven was (volgens het exploot een reeks posten ‘eigen risico’ tot in totaal € 1 000,88 die zich uitstrekten over de kalenderjaren 2010 tot en met 2014), is ook niet te ontlenen of naast de basisverzekering tevens een aanvullende verzekering aangegaan is. Polissen of andere bescheiden zijn bij exploot niet in het geding gebracht, net zo min als facturen die zien op de desbetreffende posten, die slechts ‘gespecificeerd’ zijn naar periode en bedrag.
2.3
Weliswaar stelde CZ bij exploot in een algemeen geformuleerde passage dat (in de regel) ‘direct’ verzuim intreedt voor onbetaald gebleven premie die voorafgaand aan een premieperiode ‘verschuldigd’ is en dat voor ‘eigen risico’ een ‘verzuimtermijn van 14 dagen na factuurdatum’ geldt, maar zij adstrueert noch concretiseert dit ten aanzien van deze verzekerde ( [gedaagde] ). CZ doet geen beroep op een formulering in brief of factuur en laat zich evenmin uit omtrent de voorwaarden van verzekering, die zij bovendien niet in het geding gebracht heeft.
2.4
Of en - zo ja - wanneer brieven die door CZ in gefotokopieerde vorm aan de twee processtukken gehecht waren, door [gedaagde] daadwerkelijk ontvangen zijn, kan niet uit de ontplooide stellingen en overgelegde stukken zelf afgeleid worden (CZ heeft het slechts over het ‘verzenden’ daarvan). Een of meer van die brieven zou(den) volgens CZ beantwoorden aan de eisen van een zogeheten ‘veertiendagenbrief’ in de zin van art. 6:96 lid 6 BW. Het exploot stelt echter ook ten aanzien van dit stuk/deze stukken niet dat [gedaagde] een van die stukken daadwerkelijk ontvangen heeft, doch volstaat ermee op te merken dat ‘de brief / brieven’ ofwel ‘(een) aanmaning(en)’ aan gedaagde partij [gedaagde] ‘verstuurd’ of ‘gestuurd’ is / zijn. De adressering van de door CZ / haar incassogemachtigde geredigeerde stukken is wel correct, stemt althans overeen met het huidige woonadres van [gedaagde] .
2.5
CZ stelde bij exploot uit de overeenkomst(en) met [gedaagde] - oorspronkelijk - een bedrag van € 1 000,88 ‘van gedaagde opeisbaar te vorderen gekregen’ te hebben. Ondanks (herhaalde) aanmaning, zo poneerde zij, had zij ‘geen betaling van voormeld verschuldigd (totaal)bedrag kunnen verkrijgen’. Op basis hiervan constateerde CZ dat op een ongenoemd gebleven moment en op een niet geëxpliciteerde grond sprake was van ‘betalingsverzuim’ ter zake van deze som. Zij heeft zich ‘genoodzaakt gezien haar vordering op gedaagde ter incasso uit handen te geven aan GGN, haar incassotussenpersoon’. Het moment van overdracht aan ‘GGN’ is vermeld noch van documentatie voorzien. Eventuele acties die de incassogemachtigde ondernomen heeft, zijn niet beschreven / toegelicht. Vermeld zijn slechts enige data waarop brieven uitgegaan zijn (zonder ook te dien aanzien de ontvangst aan de zijde van [gedaagde] met zoveel woorden te stellen, laat staan te adstrueren).
2.6 ‘
Door de wanbetaling van gedaagde (hier handelend als consument) en/of het hierdoor uit handen geven van haar vordering’, zo vervolgde het exploot, lijdt CZ vermogensschade. Die schade is samengesteld uit ‘de buitengerechtelijke incassokosten (berekend als overeengekomen dan wel conform gebruikelijk en billijk tarief)’ enerzijds en ‘de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum’ anderzijds.
2.7
Volgens CZ komt dit erop neer dat zij naast de hoofdsom recht kan doen gelden op bedragen van € 150,00 aan (vergoeding van) buitengerechtelijke incassokosten met inbegrip van omzetbelasting (btw) en van € 59,19 aan ‘rente tot vandaag’ (d.w.z. tot de datum van dagvaarding). Gevolg van deze laatste formulering is dat de dagvaardingsdatum zelf, nu verdere rente eerst ‘vanaf’ 7 mei 2015 en dus met ingang van 8 mei 2015 gevorderd is, buiten het renteonderdeel in het petitum valt.
2.8
Onder de tussenkop ‘Verweer’ vermeldde CZ in het inleidende processtuk dat [gedaagde] buiten rechte de vordering niet betwist had, doch wel verzocht had hem toe te staan zijn schuld in termijnen te voldoen. Niet vermeld is wat er met dit verzoek gedaan is, maar CZ meende er wel uit te mogen afleiden dat [gedaagde] de vordering ‘erkent’. Zij zei ervan uit te gaan dat ook in rechte de vordering niet betwist zou worden, maar voor het geval dit anders blijken te zijn, gaf zij bij voorbaat de wens te kennen tot schriftelijke voortzetting van de procedure in plaats van het gelasten van een comparitie van partijen.
2.9
Bij repliek heeft CZ volhard bij haar vordering en de daaronder gelegde motivering, zij het dat die vordering met € 204,15 verminderd is (althans CZ sprak de ‘wens’ uit dit te doen) wegens een op 4 mei 2015 ontvangen betaling die geacht werd mede op ‘onderhavig dossier’ betrekking te hebben. Die vermindering is door CZ alsnog geplaatst in het kader van een bij exploot ongenoemd gebleven betalingsregeling die in januari 2015 met [gedaagde] getroffen was. Die regeling betrof ‘meerdere dossiers’ en behelsde volgens CZ dat [gedaagde] maandelijks € 295,15 zou voldoen en dat dit bedrag ‘naar rato’ over die dossiers verdeeld zou worden. Een bedrag van € 192,82 zou hiervan dan maandelijks in mindering op de ‘onderhavige vordering’ afgeboekt worden. Volgens CZ heeft zij [gedaagde] op 2 februari 2015 op een achterstand van € 45,15 (kennelijk voor alle vier dossiers samen) moeten attenderen (de gemachtigde zou hem daartoe ‘gesommeerd’ hebben), terwijl op 5 februari 2015 alsnog een betaling van € 45,00 geregistreerd is. Vervolgens is begin april 2015 geconstateerd dat € 195,00 over de voorbije maand voldaan was (€ 100,00 te weinig) en daaruit heeft CZ de conclusie getrokken dat de ‘regeling onherroepelijk vervallen’ was, met directe opeisbaarheid van de restantvordering tot gevolg. Per 4 mei 2015 is nog wel de voorgeschreven betaling van € 295,00 (voor de maand april kennelijk) geboekt.
De met € 204,15 extra verminderde vordering is bij repliek ‘voor het overige’ gehandhaafd.
2.10
Het verweer van [gedaagde] is weliswaar beperkt gebleven tot één procesronde, maar daaruit kan en mag niet afgeleid worden dat hij de argumenten waarop hij zich eerder bij antwoord beriep, prijsgegeven heeft. Evenmin betekent dit dat de kantonrechter af zou mogen zien van ambtshalve toetsing (hoe marginaal ook) van de vordering van CZ aan de door haarzelf kenbaar gemaakte uitgangspunten, grondslagen en feitelijke onderbouwing.
2.11
[gedaagde] heeft bij antwoord uitdrukkelijk als zijn opvatting gegeven het oneens te zijn met de beslissing van CZ om tot dagvaarding over te gaan, waar hij CZ wenst te houden aan de ‘duidelijke afspraak’ van begin 2015: maandelijkse aflossing van € 295,00 voor de samen te voegen schulddossiers. Naar zijn overtuiging houdt hij zich correct aan de afspraak.
3. De beoordeling
3.1
Wat dat laatste betreft, is op zijn minst opmerkelijk dat CZ in ieder geval in het inleidende processtuk de kantonrechter uitermate gebrekkig en onvolledig (en mogelijk zelfs niet ten volle naar waarheid) geïnformeerd heeft over alle voor de zaak van belang zijnde feiten (nog daargelaten dat zij ook overigens de grondslagen van bepaalde onderdelen van haar vordering niet van voldoende feitelijke onderbouwing voorzien had). Weliswaar is in de exploottekst (min of meer verstopt) verwerkt dat [gedaagde] (al) € 956,46 in mindering op de door CZ berekende schuld ‘in dit dossier’ voldaan had, maar hoe dit gebeurd was en dat tegelijkertijd ook in drie andere ‘dossiers’ een schuld ingelopen werd, is buiten beeld gelaten. Toch was het voor de oordeelsvorming uitermate relevant dat CZ juist wel terstond opgave gedaan had van het bestaan en de inhoud van de betalingsregeling, maar ook van de uitvoering daarvan tot het moment van dagvaarding. Dan had in ieder geval in het processtuk van 7 mei 2015 een nota bene bij de gemachtigde van CZ al op 4 mei 2015 geboekte extra aflossing van € 204,15 een plaats moeten krijgen. Zelfs op 20 mei 2015, de datum waartegen de zaak tegen [gedaagde] aangebracht was, heeft CZ het niet nodig geoordeeld een akte te nemen om deze vergissing te corrigeren en alsnog openheid van zaken te verschaffen of om in ieder geval haar vordering conform de werkelijkheid te verminderen. Deze wijze van optreden valt CZ in hoge mate kwalijk te nemen en rechtvaardigt mede een uiterst kritische toetsing van hetgeen naar haar mening als vordering resteert. Weliswaar moet geconstateerd worden dat [gedaagde] de regeling tot afbetaling waarschijnlijk niet tot in alle details stipt nakwam (soms met een vertraging van een paar dagen voor het gehele maandbedrag of voor een beperkt deel daarvan; een gat van € 100,00 voor de maand maart 2015), maar daar staat tegenover dat vol te houden valt dat hij ‘voor dit dossier’ aan al zijn verplichtingen (ruimschoots) voldaan heeft. Bovendien faalt CZ in het voldoen aan haar verplichting het tegendeel aan te tonen. Evenmin slaagt CZ er in het vermoeden te weerleggen dat de aanvankelijk verzwegen betalingsregeling nog steeds in de weg staat aan de opeisbaarheid van het eventuele restant van een vordering in ‘dit dossier’.
3.2
Allereerst immers maakt CZ volstrekt niet duidelijk welk deel van de oorspronkelijke hoofdsom van € 1 000,88 nog openstond op het moment dat per 13 januari 2015 een betalingsregeling getroffen werd waarin niet alleen deze schuld betrokken werd, maar ook nog drie andere (onbekende) schulden van [gedaagde] aan CZ. Feit is dat CZ bij exploot wel erkend heeft dat (per einde april 2015) door [gedaagde] op deze specifieke schuld al een bedrag van € 956,46 afgelost was. Bijtelling van € 204,15 (het bestanddeel van de betaling van 4 mei 2015 dat CZ alsnog ook aan deze vordering toegerekend wenst te zien) heeft dan tot resultaat dat [gedaagde] per datum dagvaarding al in totaal € 1 160,61 afgelost had. Aanzienlijk meer dan de oorspronkelijke hoofdsom van € 1 000,88 en zelfs in de buurt komend van het namens CZ bij het aangaan van de regeling genoemde bedrag. In dat bedrag van € 1 178,78 waren (hoogstwaarschijnlijk ten onrechte, maar in ieder geval onzichtbaar!) tevens bedragen aan rente en kosten aan [gedaagde] doorberekend.
3.3
Voor wat die doorberekening van rente en kosten betreft, wordt CZ er (niet voor de eerste keer) op geattendeerd dat met de gekozen inrichting van het exploot van dagvaarding nagelaten is de bijkomende onderdelen van haar vordering jegens [gedaagde] van een behoorlijke feitelijke grondslag te voorzien. Het gaat dan om de posten van € 150,00 aan volgens CZ te vergoeden incassokosten en € 59,19 aan vervallen geachte rente. Van enig voorafgaand aan dagvaarding van [gedaagde] ingetreden en naar ontstaansmoment en oorzaak aanwijsbaar verzuim van rechtswege is in de stellingen / onderbouwende feiten van de zijde van CZ bij exploot én repliek geen sprake. Daarenboven kan CZ zich evenmin met vrucht beroepen - al is het maar omdat de ontvangsttheorie van art. 3:37 lid 3 BW volledig genegeerd is - op een door ingebrekestelling buiten rechte ingetreden verzuim. Eventueel verzuim van [gedaagde] ter zake van onbetaald gelaten ‘eigen risico’ over de aangeduide jaren had bij ontvankelijkheid van CZ (waarvan in casu geen sprake is) hoe dan ook niet eerder geacht kunnen worden ingetreden te zijn dan (als gevolg van dagvaarding d.d. 7 mei 2015) per de datum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen was: 20 mei 2015. De posten van € 150,00 en € 59,19 ontberen dus in ieder geval om die reden een solide feitelijke grondslag en hadden ook bij toewijzing van de hoofdsom afgewezen moeten worden. Indien en voor zover deze bedragen (althans andere bedragen doch voor dezelfde posten) deel uitmaakten van het af te lossen bedrag van € 1 178,78 volgens de regeling van 13 januari 2015, is twijfel over de gerechtvaardigdheid daarvan dus alleszins op zijn plaats.
3.4
Reeds omdat CZ het klaarblijkelijk niet opportuun achtte om direct bij dagvaarding open kaart te spelen en volledig en naar waarheid de voor de vordering relevante feiten te presenteren en waar mogelijk te documenteren, en omdat vervolgens ook de repliek niet benut is om dit afdoende te corrigeren (teneinde te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de artikelen 21, 85 en 111 Rv, die zeker bij een frequent optredende procespartij als CZ en een professionele gemachtigde als “GGN” bekend mogen worden verondersteld), kan CZ in de ingestelde / gewijzigde vordering niet ontvangen worden.
Omdat CZ verder weliswaar bij repliek aannemelijk poogt te maken dat de alsnog erkende betalingsregeling rechtens ‘vervallen’ is, maar dit te weinig overtuigend doet, moet zij ook om die reden niet-ontvankelijk verklaard worden.
3.5
De zeer korte vertraging in de betaling van € 45,00 van begin februari 2015 was kennelijk ook in de ogen van CZ geen reden om de lopende aflossingsregeling tot een einde te laten komen, maar dat geldt evenzeer voor de einde maart of de eerste dag van april 2015 voldane som van € 195,00. Die was weliswaar niet toereikend om ook alle aflossingen te verrichten op de drie andere schulden die in de regeling meeliepen, maar in elk geval wel voor het bestanddeel dat toegerekend kon worden aan het nog achterstallige ‘eigen risico’ (de maand daarvoor op € 192,93 gesteld blijkens het betalingsoverzicht in de repliek of € 192,82 volgens de afspraak van 13 januari 2015). Als CZ dus [gedaagde] al voldoende duidelijk / tijdig aangezegd heeft van haar recht op (partiële) beëindiging van een in de regeling vervat betalingsuitstel gebruik te zullen maken, en als zij dit vervolgens ook voldoende kenbaar gedaan heeft, moet de conclusie luiden dat een dergelijk ‘op de strepen staan’ naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was (art. 6:248 lid 2 BW). Toen CZ desondanks besloot [gedaagde] - in dit perspectief dus rauwelijks - te dagvaarden, liet zij nota bene de laatste betaling geheel buiten beschouwing en meende zij de betalingsregeling in het exploot onbehandeld te kunnen laten. Alles bij elkaar voldoende om CZ thans bij gebreke van aanwijsbare opeisbaarheid van een overigens allerminst duidelijk én rechtens onaantastbaar restbedrag niet-ontvankelijk te verklaren in haar gehandhaafde vordering.
3.6
Mede in het licht van hetgeen ten overvloede onder 3.3 overwogen is, wordt CZ verder in overweging gegeven het al dan niet bestaan van een restvordering in deze zaak te heroverwegen en haar oordeel waar mogelijk of noodzakelijk aan te passen aan de opvatting van de kantonrechter omtrent gepretendeerde aanspraken op wettelijke rente en vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.7
De niet-ontvankelijkheid van CZ rechtvaardigt tot slot de verwijzing van CZ in de proceskosten. Zij zal veroordeeld worden (niet uitvoerbaar bij voorraad omdat daar niet om gevraagd is) om aan [gedaagde] uiterlijk veertien dagen na het wijzen van dit vonnis een bedrag van € 10,00 te vergoeden wegens geschatte kosten van advisering, correspondentie, reizen en/of verlet.
4. De beslissing
De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- CZ wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar oorspronkelijke én haar verminderde vordering.
- CZ wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een uiterlijk veertien dagen na heden door of namens CZ aan hem te betalen bedrag van € 10,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS