CRvB, 22-08-2017, nr. 14/6496 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2017:2866
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-08-2017
- Zaaknummer
14/6496 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2866, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑08‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Verantwoording pgb. Met de brief van 10 juni 2013 heeft zorgkantoor een buitenwettelijke beslissing genomen en het bestreden besluit wordt in zoverre geacht deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 16 september 2014. Evenals het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de door [naam zorgverlener] verleende zorg kan worden aangemerkt als zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa. De geboden zorg is voor een deel geen AWBZ-zorg en de gegevens bieden overigens onvoldoende duidelijkheid.
14/6496 AWBZ
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2014, 13/2954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorgkantoor Friesland B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van der Werk, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. K.E. Wielenga, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Voor appellant is mr. Wielenga verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Meijer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. Wielenga heeft zich als advocaat onttrokken.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Appellant is niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Meijer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellant heeft verantwoordingsformulieren ingediend over 2013. Op het verantwoordingsformulier dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 maart 2013 is vermeld dat appellant € 15.000,- heeft betaald aan zorgverlener [naam zorgverlener] .
1.3.
Bij brief van 10 juni 2013 heeft het Zorgkantoor de verantwoording van het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 maart 2013 afgekeurd.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de brief van 10 juni 2013 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft het verantwoorde bedrag voor persoonlijke verzorging en de toeslag ZZP alsnog geaccepteerd. De verantwoording voor de functies begeleiding individueel en begeleiding groep heeft het Zorgkantoor afgewezen, omdat dit geen AWBZ-zorg betreft.
1.5.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het gehele jaar 2013 vastgesteld op € 7.288,69. Het Zorgkantoor heeft een bedrag van € 46.542,06 aan voorschotten teruggevorderd. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Zorgkantoor de verantwoording voor begeleiding terecht heeft afgekeurd, omdat onvoldoende is gebleken dat sprake is van AWBZ-zorg.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam zorgverlener] AWBZ-zorg aan hem heeft verleend, zodat alle betalingen aan [naam zorgverlener] als betaling voor zorg moeten worden geaccepteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verwijst naar de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, waarin is uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen. Toepassing van wat in die uitspraken is overwogen leidt de Raad in deze zaak tot het volgende.
4.2.
Het bestreden besluit houdt in dat het Zorgkantoor het bezwaar tegen de brief van10 juni 2013, houdende de afkeuring van de ingediende verantwoording over de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 maart 2013, gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard.
4.3.
Uit de hierboven genoemde uitspraken volgt dat binnen dit wettelijk systeem geen ruimte is voor een tussentijds verantwoordingsbesluit dat betrekking heeft op een andere verantwoordingsperiode dan de in artikel 2.6.9, achtste lid, van de Rsa genoemde verantwoordingsperiode. Dit betekent dat het Zorgkantoor met de brief van 10 juni 2013 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 16 september 2014. Het beroep tegen het bestreden besluit moet in zoverre geacht worden te zijn gericht tegen het vaststellingsbesluit van 16 september 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het vaststellingsbesluit van 16 september 2014 beoordelen.
4.4.
De beroepsgronden van appellant beperken zich tot de vraag of het niet door het Zorgkantoor geaccepteerde gedeelte van de door [naam zorgverlener] aan appellant verleende zorg zich kwalificeert als een in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa aangewezen vorm van AWBZ-zorg.
4.5.
Evenals het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de door [naam zorgverlener] verleende zorg kan worden aangemerkt als zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, van de Rsa. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder algemene informatie over [naam zorgverlener] , meerdere zorgplannen over 2013 en andere jaren en diverse rapporten van [naam zorgverlener] , blijkt dat de geboden zorg voor een deel geen AWBZ-zorg is. Betreffende het overige deel bieden de stukken geen eensluidende, duidelijke en concrete beschrijving van de aan appellant verleende zorg en of en hoe de geboden activiteiten in dienst staan van de met de indicatie beoogde doelen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het vaststellingsbesluit van16 september 2014 ongegrond is.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep en op € 742,50 in beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.732,50;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in hoger beroep en beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.S.E.S. Umans