Rb. Rotterdam, 10-01-2014, nr. 10/960227-12
ECLI:NL:RBROT:2014:119
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
10-01-2014
- Zaaknummer
10/960227-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2014:119, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 10‑01‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 10‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Vonnis in vierde Somalische piratenzaak. Vrijspraak van deelneming aan piraterij en van deelneming aan poging tot moord of doodslag. Veroordeling voor het deelnemen aan geweld tegen de Nederlandse marine tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren.
Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/960227-12
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn,
raadsman mr. F.P. Holthuis, advocaat te ’s-Gravenhage.
Het onderzoek ‘[naam onderzoek]’ betreft vier Somalische verdachten. Elk van hen, alsook de getuigen hebben, zoals in het algemeen in grotere onderzoeken in Nederland gebruik is, een nummer gekregen in het dossier. Anders dan gebruikelijk, zal de rechtbank de medeverdachten en de getuigen aanduiden met deze nummers. Alle verdachten delen de naam ‘[naam]’ met elkaar (in verschillende spellingen) en aanduiding met nummers komt in deze zaak de leesbaarheid van het vonnis ten goede.
De rechtbank maakt gebruik van de volgende nummers:
G01 [G01];
G02 [G02];
G03 [G03];
G04 [G04];
G05 [G05];
V14 [V14];
G16 [G16];
V17 [V17];
V18 [V18];
G19 [G19].
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9, 10, 13, 17 en 19 december 2013.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 17 december 2013 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mrs. A.C. Kramer, M.H. Baan en H. Peters (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) hebben gerekwireerd tot:
- -
bewezenverklaring van de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde zeeroof als schepeling;
- -
bewezenverklaring van de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot moord;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest.
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding met betrekking tot het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde nietig is, omdat (a) verwarring bestaat over de betrokken vaartuigen en (b) door het gebruik van haakjes een onleesbare tenlastelegging ontstaat, als de tekst tussen die haakjes wordt weggelaten.Beoordeling
Het eerste verweer wordt verworpen, nu de tenlastelegging in elk geval in de gewijzigde bewoordingen in relatie tot de delictsomschrijving van artikel 381 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geen onduidelijkheid laat bestaan welke vaartuigen worden bedoeld.
Het tweede verweer wordt verworpen, omdat de stelling, dat een tenlastelegging voor de leesbaarheid of duidelijkheid moet (kunnen) worden beoordeeld met weglating van tussen haken geplaatste tekst, geen steun vindt in het recht.
Conclusie
De dagvaarding is geldig.
BEVOEGDHEID VAN DE RECHTBANK
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd is te oordelen, nu de verdachte in oktober 2012 nog geen achttien jaar oud was. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de resultaten van nader onderzoek naar de leeftijd van de verdachte af te wachten.
Beoordeling
Vooropgesteld wordt, dat het argument van de verdediging niet kan leiden tot onbevoegdverklaring van de rechtbank. Immers, ook voor een verdachte die ten tijde van het feit jonger dan achttien was, schrijft artikel 495, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behandeling door een meervoudige kamer voor. De verdachte is dus voor het juiste forum gedagvaard. Voorts is deze rechtbank samengesteld uit leden die allen ook zijn aangewezen voor de behandeling van kinderzaken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Niettemin is het voor de beoordeling of het jeugd of volwassenstrafrecht van toepassing is, van belang vast te stellen of de verdachte meerderjarig was in oktober 2012. Er is geen reden om terug te komen op de beslissing op dit punt die op de terechtzitting is gegeven. Daarbij merkt de rechtbank het volgende op:
- -
de verdediging heeft op geen enkel moment in de procedure uit zichzelf betoogd dat de verdachte minderjarig is; de rechtbank heeft opgemerkt dat in de dagvaarding de geboortedatum 1 januari 1997 is vermeld;
- -
uit de verklaringen van de verdachte die zich in het dossier bevinden en niet speciaal zijn afgelegd met het oog op de vaststelling van zijn leeftijd, volgt dat de verdachte ten minste achttien jaar was in oktober 2012;
- -
het botonderzoek naar de leeftijd van de verdachte geeft geen uitsluitsel over zijn leeftijd in oktober 2012.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting dat hij in oktober 2012 minderjarig was, is afgelegd terwijl hij zich bewust moet zijn geweest van de mogelijke gevolgen voor de afdoening van zijn zaak. Dat was anders toen de verdachte door de Koninklijke Marechaussee (KMar) werd gehoord. Om die redenen komt aan de verklaringen bij de KMar een zwaarder gewicht toe.
Het subsidiaire verzoek tot het aanhouden van de zaak voor nader onderzoek wijst de rechtbank daarom af.
Ambtshalve is de vraag onder ogen gezien of op grond van artikel 77c Sr het minderjarigenstrafrecht toegepast zou moeten worden. Daartoe wordt geen aanleiding gezien.
Conclusie
De rechtbank is bevoegd.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Verzuimen in het (voor)onderzoek
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat in het (voor)onderzoek vormen zijn verzuimd. Een aantal van die verzuimen is door de verdediging aangemerkt als verzuimen in de zin van 359a Sv. Andere verzuimen leveren naar het oordeel van de verdediging strijd op met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De verdediging heeft primair gesteld dat sommige van de verzuimen reeds zelfstandig dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. Subsidiair heeft zij naar voren gebracht dat dat in ieder geval de conclusie moet zijn wanneer de verzuimen in onderlinge samenhang worden bezien.
Beoordeling
Vooropgesteld wordt dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg van verzuimde vormen slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ook bij de toetsing van een beroep op de beginselen van een goede procesorde is de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie een zeldzame uitzondering.
Hetgeen de verdediging in dit kader naar voren heeft gebracht laat zich - kort en zakelijk weergegeven - opdelen in de hieronder genoemde onderdelen A tot en met C, waarop per onderdeel een reactie wordt gegeven, waarna een conclusie zal volgen.
A. Structurele schending van de aanwijzing verhoorregistratie
Aangevoerd is dat, in strijd met de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Aanwijzing) de verhoren van de Nederlandse bemanning van de Hr. Ms. Rotterdam niet zijn opgenomen. Herstel van deze verzuimen is niet mogelijk. Hierdoor zijn de belangen van de verdediging geschonden omdat zij de beantwoording van cruciale vragen niet meer kan toetsen.
Op grond van de Aanwijzing dienden de geplande verhoren van de genoemde getuigen auditief te worden geregistreerd. Dit is niet gebeurd en in zoverre is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De verdediging heeft aangegeven dat dit een belemmering heeft gevormd bij de toetsbaarheid van die verhoren. Dit is onmiskenbaar een belang van de verdediging dat ook als zodanig in de Aanwijzing is opgenomen: ‘De auditieve en audiovisuele registratie zijn in de eerste plaats hulpmiddelen ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces.’ De verdediging heeft echter niet aangegeven welk concreet nadeel de verdachte in het licht van een eerlijke behandeling van zijn zaak (als geheel) heeft geleden. Dit klemt temeer nu de verdediging de gelegenheid heeft gehad en benut om alle genoemde getuigen bij de rechter-commissaris uitvoerig te bevragen.
Verzuimen bij het verhoor van G02
De verdediging heeft aangevoerd dat ook bij het verhoor bij de rechter-commissaris vormen zijn verzuimd. G02 is bij de rechter-commissaris op 30 oktober 2012 ongepland gehoord, waarbij zijn eerdere verklaring, afgelegd aan boord van het marineschip Hr. Ms. Rotterdam, niet beschikbaar was voor de verdediging. Achteraf is gebleken dat die verklaring reeds dagen eerder, op 25 oktober 2012, was afgelegd, zodat de officier van justitie een verwijt te maken valt. Dit verwijt wordt nog eens vergroot omdat de officier van justitie had moeten begrijpen dat een nader verhoor van G02, gelet op zijn land van herkomst, hoogstwaarschijnlijk niet zou lukken.
Vast staat dat de verklaring zoals deze door G02 op 25 oktober 2012 was afgelegd op 30 oktober 2012 door de officier van justitie nog niet aan het dossier was toegevoegd. In zoverre is met het op 30 oktober 2012 niet beschikbaar stellen van de verklaring van G02 van 25 oktober 2012 geen vorm verzuimd. De officier van justitie is ook overigens op dit punt geen verwijt te maken. G02 werd na het verhoor van G01 naar voren geschoven als mogelijke getuige van het incident op 24 oktober 2012, waarop de rechter-commissaris vrijwel direct is overgegaan tot het verhoor. De officier van justitie is derhalve nauwelijks in de gelegenheid geweest nader onderzoek te doen naar (het bestaan van) een verklaring, nog daargelaten of de goede procesorde in dit geval hier toe noopte. Dat G02, gelet op zijn land van herkomst, hoogstwaarschijnlijk niet meer kon worden gehoord maakt dit, voor de beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag, niet anders.
Foto’s
Aangevoerd is dat de officier van justitie foto’s van het incident van 24 oktober 2012 heeft achtergehouden, althans van een aantal foto’s heeft nagelaten te vermelden dat deze bestaan.
Vast staat, dat alle door de verdediging verzochte foto’s van het incident (uiteindelijk) aan het dossier zijn toegevoegd, zij het dat niet de originele bestanden zijn toegevoegd. Er is dan ook géén sprake van achterhouden van foto’s. Anders dan de verdediging stelt, blijkt ook niet dat de officier van justitie doelbewust of zonder rekening te houden met de verdedigingsbelangen heeft nagelaten te melden dat foto’s bestaan. Wanneer de gang van zaken met betrekking tot de verkrijging van de (door de verdediging) gewenste foto’s wordt overzien, lijkt van niet méér sprake dan van een - bij piraterijzaken - gebruikelijk getouwtrek rondom de opsporing- en vervolgingsbelangen enerzijds en de defensiebelangen anderzijds.
Conclusie
Wanneer het voorgaande wordt bezien tegen de achtergrond van hetgeen voor de beoordeling van dit verweer als juridisch kader is vooropgesteld, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de onder A tot en met C genoemde punten noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
BEWIJS
Bewijsuitsluiting wegens schending van artikel 6 EVRM
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van G01 tot en met G05 en G16 van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat zij het in artikel 6 lid 3 sub d van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren. De Staat en in het bijzonder de rechter-commissaris zijn tekortgeschoten in de inspanningsverplichting om de ondervraging van deze getuigen mogelijk te maken. Daarnaast is er onvoldoende mogelijkheid geboden om de verklaringen op andere wijze op betrouwbaarheid te toetsen.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt het volgende vast:
- -
G01 tot en met G05 en G16 zijn in de periode van eind oktober tot begin november 2012 aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam gehoord.
- -
G01 en G02 zijn door de rechter-commissaris op 29 en 30 oktober 2012 respectievelijk op 30 oktober 2012 gehoord.
- -
De verzoeken tot het (nader) horen van G01 tot en met G05 en G16 zijn door de rechtbank respectievelijk op 25 januari 2013 en 27 maart 2013 toegewezen. Bij de laatste beslissing heeft de rechtbank overwogen dat een telefonisch verhoor tot de mogelijkheden behoorde.
- -
In een e‑mail van de rechter-commissaris van 10 september 2013 (bijlage 2 bij proces-verbaal van de zitting van 13 september 2013) heeft de rechter-commissaris aangegeven: ‘medio augustus jl. heb ik van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van het ministerie van Justitie een (nadere) reactie ontvangen omtrent het horen van Iraanse (…) getuigen. De conclusie van deze reactie is dat AIRS geen gevolg zal geven aan mogelijke rechtshulpverzoeken gericht aan Iran (…) en/of Somalië (…), vanwege de moeizame diplomatieke relatie met Iran en de veiligheidssituatie en de staat van rechteloosheid in Somalië. (…) Gelet op deze opstelling van AIRS zie ik geen mogelijkheden om de Iraanse en Somalische getuigen te horen.’
- -
Op 3 december 2013 heeft de rechter-commissaris geprobeerd om G16 telefonisch te bereiken, zonder resultaat. Bij proces-verbaal van gelijke datum heeft de rechter-commissaris aangegeven dat zij het horen van G16 als afgedaan beschouwd.
- -
Op de terechtzitting van 19 december 2013 is geoordeeld, dat ten aanzien van de Iraanse, Pakistaanse getuigen (bemanning van de dhow Mohsen (Mohsen)) en de Somalische getuige zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 288 aanhef en onder a Sv.
Beoordeling
Vastgesteld wordt dat de verdediging in de gelegenheid is geweest G01 te ondervragen. De verdediging had daarbij weliswaar niet het gehele dossier tot haar beschikking (wel de verklaring van de getuige afgelegd op de Hr. Ms. Rotterdam op 24 oktober 2012), maar heeft daarmee wel de gelegenheid gehad om die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten. Die gelegenheid is meer geweest dan een enkele formaliteit. De door de verdediging gestelde vragen zijn alle beantwoord door de getuige.
Ook is de verdediging in de gelegenheid geweest G02 te horen, zij het dat daarbij de eerdere verklaring van de getuige niet beschikbaar is geweest. De getuigen G03 tot en met G05 en G16 zijn niet gehoord door de verdediging.
Uit het voorgaande volgt, dat ten aanzien van G01 en G02 het verweer tot bewijsuitsluiting de feitelijke grondslag ontbreekt. De verklaringen van G01 en G02 kunnen dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
Ten aanzien van de overige verklaringen geldt het volgende. Naar vaste rechtspraak is de enkele omstandigheid dat de verdediging een getuige niet heeft kunnen ondervragen, onvoldoende om te concluderen, dat de verklaring van die getuige moet worden uitgesloten van het bewijs. De desbetreffende verklaring kan worden gebezigd tot het bewijs, indien deze in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, voor zover dit steunbewijs betrekking heeft op de belastende en betwiste onderdelen van de verklaring.
Behoudens uitzonderlijke gevallen, welke gesteld noch gebleken zijn, wordt dit niet anders indien het niet kunnen ondervragen het gevolg is van handelen of nalaten van de Staat en zijn organen, zodat in het midden kan blijven of de Staat zich (in de rechtshulprelaties met Iran en Somalië) en de rechter-commissaris (bij haar opdracht om G16 te verhoren) voldoende hebben ingespannen.
Conclusie
De verklaringen van G01 en G02, alsook de verklaringen G03 tot en met G05 en G16, onder de genoemde voorwaarde, kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
Bewijsuitsluiting verklaringen G01 en G02 vanwege gebrek aan bewijswaarde
De verdediging heeft aangevoerd dat inhoudelijk zoveel is af te dingen op de verklaringen van G01 en G02 dat de bewijswaarde van deze verklaringen zodanig is dat zij - ook om die reden - niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen slechts mogen worden gebruikt indien zij steun vinden in ander bewijs.
Beoordeling
Belang van de verhoren
Voor de bewijsbeoordeling van de ten laste gelegde feiten, in welke variant dan ook, zijn de verklaringen van G01 en G02 van zeer groot belang. G01 en G02 waren immers (oog)getuige van hetgeen zich in en rond de periode van 4 oktober 2012 tot en met 24 oktober 2012 op en rond de Mohsen heeft afgespeeld.
Dit belang is in het opsporings- en ook verdere onderzoek steeds onderkend. Zo zijn G01 op 24 oktober 2012 en G02 op 25 oktober 2012 de eerste getuigen die aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam zijn gehoord en zijn zij zeer kort daarna, op 29 en 30 oktober 2012, door de rechter-commissaris vanuit de Video Tele Conferencing (VTC) ruimte van het Ministerie van Defensie, door middel van een videoverbinding met de VTC-ruimte van de Hr. Ms. Rotterdam, gehoord. Aan beide laatste verhoren heeft de verdediging deelgenomen.
Ook de rechtbank heeft met en in haar beslissingen van 25 januari 2013 en 13 september 2013 het belang van de verklaringen onder ogen gezien en in dat kader overwogen:
- -
‘Het verzoek tot het horen van de bemanningsleden van de Mohsen wordt toegewezen, met dien verstande dat de rechter-commissaris het ertoe dient te leiden dat zes bemanningsleden worden gehoord. De rechter-commissaris zal, in samenspraak met de officier van justitie en de verdediging, een prioritering in de lijst van getuigen aanbrengen. De rechtbank kan zich hierbij voorstellen dat in die prioritering de kapitein van de Mohsen, alsmede een of meer van de getuigen die door mr. Holthuis concreet naar voren zijn gebracht, een hoge positie innemen.’
- -
‘Het verzoek tot het opmaken van een transcript van het verhoor van G01 door een tolk Farsi wordt toegewezen. Het is aan de rechter-commissaris om een (register) tolk te benoemen in de taal Farsi die het dialect spreekt zoals op de videobeelden van het verhoor gesproken wordt (vermoedelijk Balochi).’
A. Moment van verhoor
Als gezegd, zijn G01 en G02 kort na het incident van 24 oktober 2012 gehoord. De situatie aan boord van de Mohsen moet kort voorafgaand en ten tijde van het vuurgevecht chaotisch zijn geweest. Vrijwel onmiddellijk na de eerste schotenwisselingen heeft zich aan boord van de Mohsen een ontploffing voorgedaan. Het schip is in brand gevlogen en verloren gegaan. G01 en G02 zijn met de overige bemanningsleden in zee terecht gekomen en pas na verloop van tijd daaruit gered door de Koninklijke Marine (marine). In elk geval een van de oorspronkelijke bemanningsleden van de Mohsen is als gevolg van het gewapende treffen gedood, anderen raakten (zwaar) gewond. Het kan niet anders of al deze gebeurtenissen moeten de waarneming van de gebeurtenissen en weergave daarvan door G01 en G02 hebben beïnvloed. In welke mate dit is gebeurd, is uit hun verklaringen niet op te maken.
Communicatie bij verhoor G01
Uit het proces-verbaal van het verhoor van 24 oktober 2012 met G01 volgt dat aan het verhoor twee verschillende telefonische tolken hebben deelgenomen. Uit het transcript van dit verhoor, dat door een derde tolk (de transcripttolk) in opdracht van de rechtbank is opgesteld, kan worden opgemaakt dat het verhoor niet gemakkelijk is verlopen.
In het begin van het verhoor stelt de telefonische tolk: ‘dat het voor hem bijna niet te doen is’. Nadat de omstandigheden iets zijn aangepast en de hoorn van de tolkentelefoon van de verbalisant aan G01 heen en weer wordt doorgegeven en een soort driegesprek ontstaat, wordt het verhoor vervolgd, waarbij de telefonische tolk opmerkt: ‘Dat is iets beter ja, want anders valt u heel vaak weg dat is moeilijk te verstaan voor mij.’
In een aantal inleidende opmerkingen voorafgaand aan bovengenoemd transcript merkt de transcripttolk op dat de getuige met een specifiek accent sprak, waardoor het moeilijk was om hem in één keer te begrijpen en dat hij vele malen heeft moeten luisteren om de getuige te begrijpen. Ook constateert de transcripttolk dat er op enkele plaatsen in het verhoor sprake is van misverstanden tussen de telefonische tolk(en) en G01, bijvoorbeeld over de posities van bemanningsleden van de Mohsen en de piraten op de Mohsen en over de tijdsvolgorde van het aankomen en verlaten van de Mohsen door bepaalde personen. Ook merkt hij op dat de laatste delen van het verhoor nog complexer waren door de vreemde zinsconstructies van de tweede tolk en de frequente miscommunicaties. Ten slotte stelt de transcripttolk dat sommige delen van de verklaring van de getuige verkeerd of niet volledig getolkt zijn.
Kortom, de communicatie was tijdens het verhoor verre van optimaal. Hieruit volgt echter nog niet dat daarmee het verhoor als geheel onbruikbaar is, nu ook uit moeilijke communicatie een boodschap kan worden opgemaakt.
Kwaliteit van verhoor
De verhoren van G01 en G02 op de Hr. Ms. Rotterdam concentreren zich vrijwel direct rondom de foto’s van de verdachten waarbij zeer snel gericht gevraagd wordt of de verdachten in het bezit waren van wapens en of zij daarmee op de marine hebben geschoten. Begrijpelijke vragen, zeker wanneer daarbij in ogenschouw wordt genomen dat het hier het eerste verhoor betreft. Vastgesteld moet echter ook worden dat de verhoren van G01 en G02 grotendeels in die vragen zijn blijven steken. Het ontbreekt in de verhoren daardoor aan context waardoor meer dan eens de redenen van wetenschap niet of minder goed uit de verf komen. Dit gemis had kunnen worden hersteld in de verhoren bij de rechter-commissaris of in nadere verhoren. Nadere verhoren anders dan die bij de rechter-commissaris hebben echter niet plaatsgehad en de verhoren bij de rechter-commissaris onderscheiden zich nauwelijks van de verhoren aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam. Voor een deel is dit laatste te verklaren door de gemoedstoestand van de kapitein zoals die blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van 30 oktober 2012. Op zeker moment heeft de rechter-commissaris geconstateerd dat G01 geen antwoord gaf op een vraag. De kapitein heeft daarop verklaard: ‘Mijn twee broers zijn gewond geraakt. Ik ben er helemaal niet bij. Ik ben er met mijn gedachten niet bij. (…) We hebben heel veel ellende meegemaakt.’ Ten slotte kan in het kader van de kwaliteit van de verhoren worden opgemerkt dat de verdediging weliswaar de gelegenheid heeft gehad G01 en G02 te ondervragen, maar dat ook vastgesteld moet worden dat zij daarbij niet steeds hebben beschikt over een totaalbeeld van wat zich had afgespeeld op de Mohsen in oktober 2012 omdat zij, gelet op de vroege fase waarop de verhoren - mogelijk noodzakelijkerwijs plaatshadden, op dat moment nog niet over alle informatie beschikten. Daarmee is overigens niet gezegd dat de verhoren niet hadden mogen plaatsvinden. De keuze tussen niet horen of horen terwijl er nog geen totaalbeeld is, is een keuze tussen twee kwaden; gekozen is het laatste dat is het minste kwaad van de twee opties.
Conclusie
Tegen de achtergrond van het geschetste belang van de verklaringen van G01 en G02 is door de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen, zoals hiervoor onder A tot en met C is uiteengezet, de bewijswaarde zodanig, dat de verklaringen slechts voor het bewijs zullen worden gebruikt, wanneer zij worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dit laat zich het sterkst voelen op die punten van de bewijsbeoordeling waarbij het gaat om de meest essentiële en concrete delictsbestanddelen van de verweten feiten. Hieronder zal dit bij de concrete bewijsbeslissingen nader worden geduid.
Bewijsbeslissing feit 1
Inleiding
Het misdrijf zeeroof kent verschillende varianten. Nog daargelaten het onderscheid tussen de schipper en de schepeling, kent het delict een intentievariant en een uitvoeringsvariant.
De uitvoeringsvariant vereist het plegen van geweld tegen andere vaartuigen of zich daarop bevindende personen of goederen in open zee. De intentievariant vereist wetenschap, bij de aanmonstering of tijdens het dienstdoen, dat het desbetreffende vaartuig bestemd is om in open zee dergelijke daden van geweld te plegen.
Feiten en omstandigheden
Algemeen
De verdachte was samen met zijn medeverdachten aan boord van de Mohsen toen de marine dat schip benaderde. Voorts verbleven er de oorspronkelijke bemanningsleden, te weten Iraniërs en Pakistani, alsmede (andere) Somaliërs aan boord. De Mohsen was een gekaapt schip; de Iraniërs en Pakistani werden gegijzeld door Somaliërs.
Plaats van overmeestering
Waar de Mohsen door de kapers is overmeesterd, kan niet worden vastgesteld. G02 en G05 spreken over een overmeestering in de buurt van Musqat, Oman (G02, p. 001 en G05, p. 004). Ook G01 spreekt over een overmeestering in de wateren van Oman (G01, p. 002; transcript, p. 7), maar in het transcript van zijn verhoor is een belangrijke aanwijzing te vinden dat de overmeestering in de buurt van Somalië heeft plaatsgevonden (‘Wij zijn naar hier gekomen naar het strand om te vissen te vangen, maar de Somaliërs hebben ons vastgepakt.’, transcript, p. 3). Dit sluit aan bij de verklaring van G16, die verklaart dat hij opdracht had de Mohsen te bewaken toen deze ging vissen (G16, p. 003) en dat hij na enige tijd werd overmeesterd door de kapers (G16, p. 004); onduidelijk is waar G16 aan boord is gekomen, maar dat is zeer waarschijnlijk voor de Somalische kust geweest, nu hij heeft verklaard dat hij in Habo een wapen heeft gekregen om de Mohsen te bewaken (G16, p. 004). Habo ligt in Somalië.
Moment waarop de verdachte aan boord van Mohsen kwam
Wanneer de verdachte aan boord van de Mohsen is gekomen, kan evenmin met voldoende zekerheid worden vastgesteld. G01 verklaart er niet concreet over. G02 plaatst de verdachte bij de overmeestering van de Mohsen (G02, p. 002), maar G03 houdt het op vijftien dagen voor het schietincident (G03, p. 002), terwijl de overmeestering van de Mohsen ongeveer een maand voor dat incident plaatsvond (G03, p. 001). G04 heeft het over een week voor het schietincident, toen de Mohsen naar ‘de locatie’ werd gebracht (G04, p. 002). G05 zegt dat de verdachte pas één nacht aan boord was. Dit wordt bevestigd door G16, die overigens net als de verdachte zelf verklaart dat de verdachte een aantal malen kort aan boord is geweest.
Beoordeling
Bij deze beoordeling dient in het oog te worden gehouden, hetgeen hierboven onder ‘Bewijsuitsluiting verklaringen G01 en G02 vanwege gebrek aan bewijswaarde’ met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal is overwogen.
Het onbekend gebleven vaartuig als roofschip
Nu onduidelijk is gebleven of de verdachte aan boord van de Mohsen is gekomen toen dit schip werd overmeesterd vanaf het onbekend gebleven vaartuig en zijn betrokkenheid bij het onbekend gebleven vaartuig ook op andere wijze niet kan worden vastgesteld, moet de verdachte reeds hierom worden vrijgesproken van zeeroof door het dienst doen of nemen op het onbekend gebleven vaartuig. Dit geldt zowel voor de intentie als de uitvoeringsvariant van het delict.
De Mohsen als roofschip
A. De uitvoeringsvariant
Van het gepleegde geweld vanaf de Mohsen tegen de marine staat vast dat het niet in open zee heeft plaatsgevonden. Van ander gepleegd geweld vanaf de Mohsen tegen een ander vaartuig is niets bekend. Reeds hierom moet de verdachte worden vrijgesproken van de uitvoeringsvariant van zeeroof, gepleegd met de Mohsen als roofschip.
De intentievariant
Geen van de verdachten of getuigen heeft verklaard dat de Mohsen bestemd was om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen. Noch deze bestemming, noch de eventuele wetenschap van de verdachte van die bestemming kan uit de bekende feiten en omstandigheden worden afgeleid. Niet is vast te stellen welke route de Mohsen als gekaapt schip heeft gevolgd of wat de verdachte daarover moet hebben geweten. Ook overigens zijn er geen omstandigheden waaruit verdachtes wetenschap omtrent de bestemming van de Mohsen kan worden afgeleid. Derhalve moet de verdachte worden vrijgesproken van de intentievariant van zeeroof, gepleegd met de Mohsen als roofschip.
Conclusie
Betrokkenheid van de verdachte bij het onbekend gebleven vaartuig kan niet worden bewezen, noch kan worden bewezen dat de Mohsen bestemd was om, of gebruikt is voor, het plegen van daden van geweld in open zee en of de verdachte daarvan wetenschap had. De verdachte wordt dan ook van alle varianten van de hem ten laste gelegde zeeroof vrijgesproken. Het overig door de verdachte of officier van justitie aangevoerde behoeft daarom geen bespreking.
Bewijsbeslissing feit 2
Inleiding
Op 24 oktober 2012 zijn vanaf de Mohsen met vuurwapens schoten afgevuurd in de richting van personeel van de marine, dat zich aan boord bevond van een Rigid Hull Inflatable Boat (RHIB).
Dit handelen is onder 2 tenlastegelegd als het medeplegen of plegen van: primair poging tot moord, subsidiair poging tot doodslag onder verzwarende omstandigheden en meer subsidiair het begaan van daden van geweld tegen iemand die zich aan boord van een vaartuig bevindt, terwijl daardoor gevaar te duchten was voor de veiligheid van dat vaartuig.
Bewijsvragen
Naar aanleiding van de door de verdediging gevoerde bewijsverweren en de inhoud van het requisitoir van de officier van justitie is bij de beantwoording van de vraag of en zo ja welke van deze feiten kunnen worden bewezenverklaard het antwoord op de volgende bewijsvragen van belang:
Is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voor bewezenverklaring dat de verdachte een van de onder 2 ten laste gelegde feiten actief heeft medegepleegd ofwel als zelfstandig pleger hiervan kan worden aangemerkt?
Is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voor bewezenverklaring dat de verdachte van een van de onder 2 ten laste gelegde feiten passief heeft medegepleegd?
Bij de beantwoording van deze vragen dient in het oog te worden gehouden, hetgeen hierboven onder ‘Bewijsuitsluiting verklaringen G01 en G02 vanwege gebrek aan bewijswaarde’ met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal is overwogen.
Vraag A
Verklaringen omtrent actieve betrokkenheid
Over eventuele (actieve) betrokkenheid van de verdachte en/of zijn medeverdachten zijn de navolgende bewijsmiddelen voorhanden.
Op 24 oktober 2012 is G01 gehoord aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam en zou hij hebben verklaard dat V14 en V18 hebben geschoten, terwijl de verdachte zijn vuurwapen had gebruikt toen de drie bootjes de Mohsen naderden (G01, pp. 004, 005, 007). Op een later moment tijdens dit verhoor zou hij hebben verklaard dat hij alleen heeft gezien dat V17 heeft geschoten en dat hij niet gezien heeft dat (de) anderen hebben geschoten (G01, p. 011). Op 30 oktober 2012 heeft G01 ten overstaan van de rechter-commissaris alleen herhaald dat hij V17 heeft zien schieten en dat hij niet zelf heeft gezien dat (de) anderen schoten (G01, p. 024). Aan G01 is niet gevraagd met welk wapen hij V17 heeft zien schieten.
Op 25 oktober 2012 is G02 aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam gehoord. G02 zou hebben verklaard dat hij V14 heeft zien schieten in de richting van de drie bootjes die ‘ons kwamen redden’ (G02, p. 002). G02 is vervolgens op 30 oktober 2012 gehoord door de rechter-commissaris. Toen heeft hij verklaard, dat hij benedendeks was op het moment, dat er werd geschoten. Hij had niet gezien dat V14, de verdachte en V18 hebben geschoten (G02, pp. 007-009). Aan de getuige G02 is, tijdens het verhoor onder leiding van de rechter-commissaris, niet gevraagd of V17 op 24 oktober 2012 op de Nederlandse vaartuigen heeft geschoten.
Op 26 oktober 2012 is de getuige G05 gehoord aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam. Hij heeft verklaard dat hij zag dat V17 een zogenoemde RPG (draagbare anti-tankgranaatwerper) had en zich gereed maakte om te schieten, maar daarin werd belemmerd omdat hij werd beschoten (G05, p. 003). Van de overige verdachten heeft hij wel gezien, dat deze een wapen hadden, maar niet dat deze schoten (G05, pp. 001, 002, 004).
Geen actieve betrokkenheid
Vastgesteld wordt dat geen consistente verklaring over actieve betrokkenheid van de verdachte voorhanden is. Bovendien is al zeker geen sprake van elkaar ondersteunende verklaringen op dit punt.
Bovenstaande brengt mee dat er geen bewijs is van actief medeplegen of plegen van een poging tot moord, een poging tot doodslag onder verzwarende omstandigheden, dan wel het begaan van daden van geweld als bedoeld in artikel 385b Sr.
Vraag B
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de Mohsen een gekaapt schip was, dat werd bewaakt door gewapende Somaliërs en voorts dat de verdachte daarvan wetenschap had. Verder kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten, in de tijd dat zij aan boord hebben verbleven, een wapen voorhanden hebben gehad.
Dit oordeel vindt zijn grondslag in de volgende verklaringen, die geloofwaardig worden geacht omdat zij (op onderdelen) door de gehoorde bemanningsleden van de Mohsen worden bevestigd.
- -
de verdachte heeft verklaard dat hij twee keer aan boord van de Mohsen is geweest om etenswaren te brengen op verzoek van een persoon die luisterde naar de naam [getuige 1] en waarvan de verdachte wist dat deze een soort baas was aan boord. De tweede keer heeft hij op verzoek van [getuige 1] ook vier mannen (niet zijnde medeverdachten) aan boord gebracht (V15, p. 011).
- -
G19 heeft verklaard dat hij in opdracht van [getuige 1] aan boord van de Mohsen is gegaan om deze te bewaken. Er waren wapens aan boord van het type AK, aldus G19 (G19, pp. 001 en 002).
- -
de verdachte heeft verklaard dat hij wapens aan boord heeft gezien en dat hij wist dat de Mohsen was bewaakt (V15, p. 016).
- -
V14 en V17 hebben verklaard dat zij gezien hebben dat er bewakers aan boord waren met wapens (V14, p. 003; V17, p. 028).
- -
G01 en G02 hebben verklaard dat V14 en de verdachte aan boord ook zelf een wapen hadden (G01, pp. 021 en 023; G02, p. 008). Laatstgenoemde heeft dit ook over V17 verklaard (G02, p. 009).
Weliswaar heeft de verdachte verklaard dat hij pas de avond voor de schietpartij aan boord is gekomen en is er enige aanleiding om te veronderstellen dat dit niet onjuist is, maar hij heeft ook verklaard dat hij wetenschap had van de bewakingsactiviteit, terwijl hij is gezien met een wapen. Aldus heeft hij met de groep die de gewapende bewakingsactiviteit uitvoerde nauw en bewust samengewerkt.
De vaststelling dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt bij een gewapende bewakingsactiviteit is onvoldoende om te concluderen dat de verdachte ook nauw en bewust heeft samengewerkt om anderen (te pogen te) doden als bedoeld in de artikelen 289, 288 en 287 Sr. De op deze delicten toegesneden tenlastelegging vereist voor bewezenverklaring immers opzet op een concreet gevolg, namelijk de dood van Nederlandse mariniers en daarvoor is het bewijsbare opzet op medeplegen van het gewapend bewaken van een schip onvoldoende.
Dit laatste geldt evenwel niet voor het opzet op het algemenere begaan van een daad van geweld tegen de opvarenden van een ander vaartuig. Immers, als personen - in nauwe en bewuste samenwerking - een schip bewaken met vuurwapens, is de kans op het daadwerkelijke gebruik daarvan aanmerkelijk, juist tegen een ander vaartuig en de opvarenden daarvan. Uit de redactie van artikel 385b Sr volgt dat geen opzet op de gevolgen, zoals het doden van anderen, is vereist. Het bewijs vloeit dan voort uit de nauwe en bewuste gewapende samenwerking met de bewakingsgroep, behoudens hier gebleken noch gestelde contra-indicatie(s).
Conclusie
De conclusie is dat de rechtbank de verdachte vrijspreekt van het tenlastegelegde feit onder 2, primair en subsidiair en het medeplegen van het meer subsidiair tenlastegelegde bewezen verklaart.
Bewezenverklaring
Op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande en de overige inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden (als bijlage B aan dit vonnis gehecht) is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op die wijze dat:
2
meer subsidiair.
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de Indische Oceaan,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opzettelijk een daad van geweld heeft begaan tegen (een) perso(o)n(en) die zich aan boord van een vaartuig ter zee bevond(en), terwijl daardoor gevaar voor de veilige vaart van dat vaartuig te duchten was, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededaders toen en aldaar (vanaf korte afstand) met (automatische) (vuur)wapens meermalen, althans eenmaal,
geschoten op, dan wel in de richting van, personeel van de Nederlandse Marine dat zich bevond in (een) varend(e) RHIB('s), althans vaartuig(en), van het Nederlandse marine marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of zich bevond aan boord van het Nederlandse marine marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of zich bevond aan boord van het varende Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan ook worden vrijgesproken.
Voorwaardelijke verzoeken met betrekking tot de bewezenverklaring
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuige [getuige 2]
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde, komt de rechtbank niet aan de beoordeling van dit verzoek toe.
Voorwaardelijke verzoeken tot het horen van G17 en [getuige 3]
Nu de verklaringen van G17 en [getuige 3] niet tot het bewijs worden gebezigd, komt de rechtbank niet aan de beoordelingen van deze verzoeken toe.
STRAFBAARHEID FEIT
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde feit levert op:
2
meer subsidiair.
opzettelijk een daad van geweld begaan tegen iemand die zich aan boord van een vaartuig ter zee bevindt, terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het vaartuig te duchten is.
Rechtvaardigingsgronden
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair betoogd dat de mariniers als eersten op de Mohsen hebben geschoten en dat het schieten vanaf de Mohsen uit zelfverdediging was, als bedoeld in artikel 41 Sr. Ook als de rechtbank zou menen dat mensen aan boord van de Mohsen met schieten zijn begonnen, dan nog was er sprake van zelfverdediging, nu het zonder toestemming van de kapitein dicht naderen van de Mohsen met zwaarbewapende mariniers die mitrailleurs op de Mohsen gericht hielden, een ogenblikkelijk dreigende, wederrechtelijke aanranding was, die met gepast, want ongericht, vuur is beantwoord.
Subsidiair heeft de verdediging gevraagd om aanhouding van de zaak om toevoeging aan het dossier van de rules of engagement/geweldsinstructie om de wederrechtelijkheid van de aanranding door de Nederlandse mariniers vast te stellen en meer subsidiair om Bekkering als getuige te laten horen over die rules of engagement/geweldsinstructie.
Beoordeling
Uit de verklaringen van mariniers die de Mohsen naderden, blijkt dat op een afstand van tussen de vijftig en honderd meter als eerste vanaf de Mohsen met gericht vuur op de voorste RHIB is geschoten. Het beroep op artikel 41 Sr mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
Er zijn ook voorts geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.
De subsidiair en meer subsidiaire gedane verzoeken dienen ter onderbouwing van een verweer dat bij gebrek aan feitelijke grondslag reeds is verworpen. Deze verzoeken worden daarom afgewezen.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachten geweld gepleegd tegen personeel van de marine. De verdachte bevond zich op 24 oktober 2012 in de wateren bij Somalië op de Mohsen, op welk schip hij fungeerde als bewapende bewaker. Toen marinemensen, afkomstig van de Hr. Ms. Rotterdam, die daar voer in verband met een internationale antipiraterij-missie, in een RHIB de Mohsen benaderden om poolshoogte te nemen, werden zij vanaf de Mohsen beschoten. De verdachte heeft hierdoor tezamen met anderen de veilige vaart van de RHIB in gevaar gebracht.
Daarnaast heeft de verdachte door zijn handelen het leven van Nederlandse marinemensen in gevaar gebracht. Zij zagen zich geconfronteerd met vijandig vuur, terwijl zij in een onbeschutte en kleine boot op zee voeren. Zij fungeerden welhaast als ‘schietschijf’. De rechtbank rekent dat de verdachte sterk aan.
De ernst van het feit gebiedt dan ook oplegging van een gevangenisstraf van geruime duur.
Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts het volgende in aanmerking genomen.
Niet bewezen is, dat de verdachte actief heeft meegedaan aan de bewezenverklaarde daden van geweld.
De verdachte is geboren in Somalië, één van de armste landen ter wereld. Hoewel Somalië sinds enige tijd beschikt over een vorm van (centraal) gezag, is het algemeen bekend dat de veiligheidssituatie in dat land nog steeds fragiel is. De burgers van Somalië worden dagelijks geconfronteerd met aanslagen en strijdende clans, die hun conflicten met gebruik van (vuurwapen) geweld oplossen. Hierbij vallen veel burgerslachtoffers. Daarnaast wordt Somalië nog altijd geteisterd door droogte en worden mensenrechten met voeten getreden.
De verdachte heeft verklaard dat zijn moeder en zussen zijn omgekomen door een granaatinslag op hun huis. Zijn vader is eveneens overleden en de verdachte leeft op straat. Verdachtes broer is door de psychische gevolgen van het overlijden van zijn ouders en zussen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Hoewel het niet mogelijk is gebleken om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verifiëren, wil de rechtbank aannemen dat deze persoonlijke omstandigheden schrijnend zijn.
Voorts is de verdachte overgebracht naar Nederland. Aangenomen wordt, dat detentie in Nederland een zware belasting voor de verdachte vormt, aangezien hij in detentie een zeer geïsoleerd bestaan leidt. De verdachte is immers ver van huis en zijn familie en de mogelijkheden om contact met zijn familie in Somalië te onderhouden zijn beperkt.
Bovengeschetste ongunstige omstandigheden kunnen echter niet een rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten. Toch kan er niet geheel aan voorbijgegaan worden, dat de bestraffing in deze zaak plaatsvindt tegen die achtergrond.
Daarnaast kan er niet geheel aan voorbijgezien worden dat er een gerede kans bestaat dat - gelet op artikel 15, derde lid, aanhef en onder c Sr - de verdachte niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Echter, evenmin moet uit het oog worden verloren dat bij vrijwillige terugkeer naar Somalië de verdachte, in de praktijk, zal worden vrijgelaten zodra die terugkeer kan worden gerealiseerd, mits hij het strafdeel heeft uitgezeten dat sowieso niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op, dat de straf fors lager is dan door de officier van justitie is geëist, nu de verdachte van een groot deel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken, doch dat het bewezen verklaarde feit te ernstig is om te worden afgedaan met de door de verdediging maximaal bepleite gevangenisstraf.
Alles overziend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 47 en 385b Sr.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de dagvaarding geldig;
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de ten laste gelegde feiten;
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis is doorgebracht, alsmede de tijd die vanaf 24 oktober 2012 tot aan de aanvang van de voorlopige hechtenis in detentie is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. J. van den Bos en J.L.M. Boek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.A.J.A. Welten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 januari 2014.
Bijlage I bij vonnis van 10 januari 2014.
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 4 oktober 2012
tot en met 24 oktober 2012
vanaf/op het vaste land van Somalië en/of vanaf/op de kust van Somalië en/of
in de territoriale wateren van Oman en/of op volle zee, in de Golf van Aden,
en/of in de Indische Oceaan
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, (telkens)
als schipper heeft dienstgenomen en/of dienst heeft gedaan op
een (onbekend) vaartuig en/of de (gekaapte) dhow Mohsen,
wetende dat dat/die vaartuig(en) bestemd was/waren en/of (telkens) dat/die
vaartuig(en) gebruikende om in open zee daden van geweld te plegen tegen
andere vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of
goederen
(welk gepleegd geweld (onder meer) bestond uit het schieten met
(automatische) (vuur)wapens op en/of in de richting van zich op de dhow
Mohsen bevindende personen en/of goederen en/of het dreigend tonen van
(automatische) (vuur)wapens aan die personen die zich op die dhow
Mohsen bevonden en/of het met die wapens onder schot houden van die
personen en/of het schoppen en/of slaan en/of opsluiten van personen die
zich op die dhow Mohsen bevonden)
zonder door een oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd te zijn of
tot de oorlogsmarine van een erkende mogendheid te behoren;
artikel 381 lid 1 sub 1 jo. artikel 47 Wetboek van Strafrecht
subsidiair:
hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 4 oktober 2012
tot en met 24 oktober 2012
vanaf/op het vaste land van Somalië en/of vanaf/op de kust van Somalië en/of
in de territoriale wateren van Oman en/of op volle zee, in de Golf van Aden,
en/of in de Indische Oceaan
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, (telkens)
als schepeling heeft dienstgenomen op
een (onbekend) vaartuig en/of de (gekaapte) dhow Mohsen,
zijnde (een) vaartuig(en), dat/die (telkens) bestemd was/waren en/of gebruikt
werd(en) om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere
vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of goederen,
terwijl hij bekend was met deze bestemming of dit gebruik en/of vrijwillig in
dienst is gebleven op dat/die vaartuig(en) na met deze bestemming en/of dit
gebruik bekend te zijn geworden
(welk gepleegd geweld (onder meer) bestond uit het schieten met
(automatische) (vuur)wapens op en/of in de richting van zich op de dhow
Mohsen bevindende personen en/of goederen en/of het dreigend tonen van
(automatische) (vuur)wapens aan die personen die zich op die dhow
Mohsen bevonden en/of het met die wapens onder schot houden van die
personen en/of het schoppen en/of slaan en/of opsluiten van personen die
zich op die dhow Mohsen bevonden)
zonder door een oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd te zijn of
tot de oorlogsmarine van een erkende mogendheid te behoren;
artikel 381 lid 1 sub 2 jo. artikel 47 Wetboek van Strafrecht
2.
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de
Indische Oceaan.
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededaders voorgenomen
misdrijf
om opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg personeel van de
Nederlandse Marine (zich bevindende in een of meer Rigid Hull Inflatable Boats
(RHIB), althans vaartuigen, van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms.
Rotterdam en/of aan boord van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms.
Rotterdam) van het leven te beroven,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (vanaf korte afstand) heeft
geschoten met (automatische) (vuur)wapens op/in de richting van dat
Marinepersoneel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
(artikel 289 jo artikel 45 jo rtikel 47 Wetboek van strafrecht)
subsidiair:
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de
Indische Oceaan, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans
alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededaders voorgenomen
misdrijf om opzettelijk personeel van de Nederlandse Marine (zich bevindende
in een of meer Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB), althans vaartuigen, van
het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of aan boord van het
Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam)
van het leven te beroven, met dat opzet (vanaf korte afstand) heeft geschoten
met (automatische) (vuur)wapens op/in de richting van dat Marinepersoneel,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
(welke voren omschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten zeeroof en/of de kaping van een
(een Iraanse Dhow) en/of het in gijzeling houden van de
Iraanse opvarenden van dat vaartuig (de Iraanse Dhow) en werd gepleegd met
het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk
te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere
deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren en/of het bezit van het
wederrechtelijk verkregene te verzekeren);
(artikel 287 jo artikel 288 jo artikel 45 jo artikel 47 Wetboek van strafrecht)
meer subsidiair:
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de
Indische Oceaan,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opzettelijk een daad van geweld heeft begaan tegen (een) perso(o)n(en) die
zich aan boord van een vaartuig ter zee bevond(en), terwijl daardoor gevaar
voor de veilige vaart van dat vaartuig te duchten was,
immers heeft/hebben hij verdachte en/of zíjn mededaders toen en aldaar (vanaf
korte afstand) met (automatische) (vuur)wapens meermalen, althans eenmaal,
geschoten op, dan wel in de richting van, personeel van de Nederlandse Marine
dat zich bevond in (een) varend(e) RHIB('s), althans vaartuig(en), van het
Nederlandse marine marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of zich bevond aan
boord van het Nederlandse marine marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of zich
bevond aan boord van het varende Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam;
(artikel 385b jo artikel 47 Wetboek van strafrecht)