NJB 2017/1040:Term ‘personen wier identiteit niet blijkt’ in art. 344a lid 3 Sv: dit omvat niet personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. Beperkte anonimiteit opsporingsambtenaren, art. 190 lid 3 Sv: dat in casu een aantal van de opsporingsambtenaren naderhand door de rechter-commissaris is gehoord op de voet van art. 190 lid 3 Sv, brengt mee dat aan het gebruik van de verklaring van die opsporingsambtenaren dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van beperkt anoniem verhoorde getuigen. Uit de ingevolge art. 360 lid 1 Sv vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring dient allereerst de reden voor de beperkte anonimiteit te blijken. Voorts moet uit die motivering blijken dat de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. In casu kon het hof oordelen dat de reden voor de beperkte anonimiteit van de getuigen voortvloeit uit de functie van een onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaar die deel uitmaakt van een observatieteam en uit vrees voor represailles