CBb, 03-02-2009, nr. AWB 07/998
ECLI:NL:CBB:2009:BH3798
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
03-02-2009
- Magistraten
Mr. E.R. Eggeraat
- Zaaknummer
AWB 07/998
- LJN
BH3798
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2009:BH3798, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 03‑02‑2009
Uitspraak 03‑02‑2009
Mr. E.R. Eggeraat
Partij(en)
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te Deventer, appellante,
gemachtigden: B en mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder de subsidie vastgesteld als bedoeld in artikel 21 van het Besluit subsidies energieprogramma's met betrekking tot het project ‘C B.V.’ (hierna: project) van appellante.
Bij besluit van 9 november 2007 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 20 december 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 februari 2008, bij het College binnengekomen op 11 februari 2008, heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 10 maart 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. B is hierbij vertegenwoordigd door X. Van de zijde van appellante is tevens verschenen Y.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- —
Op 14 oktober 2003 heeft verweerder ten behoeve van het project een aanvraag om verlening van subsidie ontvangen. Op het aanvraagformulier staat D als aanvrager vermeld en X, directeur van B, als contactpersoon.
- —
Bij besluit van 14 januari 2004 heeft verweerder D voor het project subsidie verleend.
- —
Op 29 december 2004 heeft verweerder een machtiging ontvangen waarin D in de persoon van Y, B in de persoon van X machtigt voor de financiële afhandeling van het project.
- —
Op 24 februari 2005 heeft verweerder ontvangen een op 17 februari 2005 gedagtekende aanvraag tot vaststelling van het definitieve subsidiebedrag voor het project, waarbij D als aanvrager staat vermeld. De aanvraag is ondertekend door X.
- —
In het kader van verweerders onderzoek naar de inwilligbaarheid van deze aanvraag heeft Y in een telefoongeprek van 1 november 2006 desgevraagd aangegeven dat het bedrijf waar de aanvraag betrekking op heeft A — de naam van appellante — heet en niet D.
- —
Bij besluit van 20 maart 2007, gericht aan appellante, heeft verweerder de subsidie voor het project vastgesteld op nihil.
- —
Op 17 oktober 2007 heeft verweerder een op 16 oktober 2007 gedagtekende bezwaarschrift ontvangen.
- —
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen.
‘(…)
Uw bezwaarschrift is kennelijk niet-ontvankelijk.
(…)
De reden hiervoor is dat u het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
Ingevolge artikel 6:7 juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een bezwaarschrift worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de beschikking is verzonden.
Aangezien mijn beschikking is verzonden op 20 maart 2007 had uw bezwaarschrift uiterlijk op 1 mei 2007 verzonden moeten zijn. Uw bezwaarschrift is gedateerd op 16 oktober 2007 en door mij ontvangen op 17 oktober 2007.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de geldende termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. U heeft gesteld dat u de beslissing niet eerder dan 14 september 2007 heeft gezien en verzoekt mij aan te tonen dat de beslissing aangetekend is verzonden.
Mijn beslissing van 20 maart 2007 is geadresseerd aan A B.V. als zijnde de subsidieaanvrager. Hiermee is het besluit bekend gemaakt op de juiste wijze. Zoals u in uw brief van 16 oktober 2007 stelt bent u eerst op 14 september 2007 van dit besluit op de hoogte gekomen. Blijkens de rechtspraak mag u in een dergelijk geval verwacht worden dat zo spoedig mogelijk bezwaar wordt ingediend (zie onder andere AWB 02/332 d.d. 10 september 2002 en AWB 03/898 d.d. 2 november 2004 te raadplegen op www.rechtspraak.nl). Hieraan is niet voldaan nu u meer dan een maand nadat op u de hoogte kwam van het besluit bezwaar heeft ingediend. Op grond hiervan kan niet geoordeeld worden dat geen sprake is van een verzuim. Ik zal het bezwaarschrift dan ook niet inhoudelijk in behandeling nemen.
Overigens merk ik op dat u geen belanghebbende in de zin van de Awb bent. Hiervoor is in artikel 1:2, eerste lid Awb bepaalt dat er sprake moet zijn van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. Slechts ter informatie is een kopie van deze beslissing gezonden aan u. U bent immers geen aanvrager van de subsidie. Uw belang bij de beslissing vloeit voort uit de relatie die u met de subsidieaanvrager heeft. Daarmee is geen sprake van een rechtstreeks belang zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het bovenstaande overziend concludeer ik tot kennelijk niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Ik heb mijn beslissing gebaseerd op de hierboven reeds aangehaalde artikelen en artikel 6:9 en 7:3 van de Awb.’
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het bestreden besluit is ten onrechte gericht aan B zelf. B heeft immers het bezwaarschrift ingediend als gemachtigde van appellante. Dat het besluit is gericht aan B zelf, blijkt ook uit de subsidiaire stelling van verweerder in het bestreden besluit dat B niet als belanghebbende valt aan te merken in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het bestreden besluit is daarom geen rechtsgeldig uitgevaardigd besluit.
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar beroept appellante zich primair op artikel 2:1 Awb en wijst er op dat indien sprake is van een gemachtigde het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Indien het bestuursorgaan, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, het besluit uitsluitend aan de belanghebbende toezendt zal dat normaliter tot gevolg hebben dat niet kan worden gesproken van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen. Nu vaststaat dat verweerder het primaire besluit niet op 20 maart 2007 aan de gemachtigde van appellante heeft toegezonden, is de bezwaartermijn ook niet gaan lopen op 20 maart 2007. Deze termijn is eerst gaan lopen op het moment dat de gemachtigde kennis heeft gekregen van het primaire besluit, op 14 september 2007. De gemachtigde heeft vervolgens tijdig bezwaar gemaakt.
Subsidiair kon verweerder op de voet van artikel 6:11 Awb redelijkerwijs niet oordelen dat appellante in verzuim is geweest, omdat zij het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs van haar kon worden verlangd.
Voorts heeft B als gemachtigde van appellante het bezwaarschrift ingediend, zodat reeds om die reden verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat B niet valt aan te merken als belanghebbende in de zin van de Awb. Voorts is B niet alleen opgetreden als gemachtigde van appellante, doch ook als uitvoerder van de werkzaamheden, waardoor B wel degelijk een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft.
5. Het standpunt van verweerder
In het verweerschrift heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd.
Hoewel geen reden is om aan te nemen dat de kopie van het primaire besluit B niet kort na 20 maart 2007 heeft bereikt (het is per gewone post aan het adres van B verzonden en niet als onbestelbaar retour gezonden), ontkent B de ontvangst van deze beslissing. Wat er van deze ontkenning ook zij, gelet op artikel 3:41 Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending daarvan aan de belanghebbenden, onder wie de aanvrager. Dit is gedaan op 20 maart 2007 door toezending aan appellante zelf. B is niet gemachtigd om namens appellante op te treden en correspondentie te ontvangen. B stond weliswaar op het aanvraagformulier ter zake de subsidieverlening als contactpersoon vermeld, echter op het aanvraagformulier ter zake de subsidievaststelling was daarvan geen sprake meer. De overgelegde machtiging strekte zich slechts uit over de financiële afwikkeling van het project. Het primaire besluit van 20 maart 2007 is op de juiste wijze bekend gemaakt en daarmee is de bezwaartermijn van zes weken op 21 maart 2007 gaan lopen. Binnen deze termijn is geen rechtsmiddel aangewend.
Voorts is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat het bezwaarschrift niet is ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verwacht mocht worden.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat B in verband met de inbeslagname van een aantal bescheiden door FIOD-ECD op 28 augustus 2007 door een projectadviseur bij SenterNovem telefonisch op de hoogte is gesteld dat het dossier op 20 maart 2007 reeds was afgehandeld en dat de subsidie op nihil was vastgesteld. Met B is toen afgesproken dat zij een afschrift van het primaire besluit zou ontvangen. Op 14 september 2007 heeft B dat besluit per email ontvangen. De termijn van zes weken om bezwaar te maken, was inmiddels ruim verstreken. Als er al sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, zou het op de weg van appellante hebben gelegen zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs mogen worden verwacht bezwaar te maken. Een termijn van zeven weken (periode tussen 28 augustus 2007 en 16 oktober 2007) is dat niet, aldus verweerders gemachtigde.
6. De beoordeling van het geschil
6.1
Het College stelt vast dat bij het bestreden besluit is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007, houdende de vaststelling van het subsidiebedrag voor appellantes project op nihil. Dit bezwaar is door B als gemachtigde van appellante bij brief van 16 oktober 2007 ingediend. Verweerder heeft het bestreden besluit gericht tot en geadresseerd aan B en daarbij het standpunt ingenomen dat B geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb is. Daarmee heeft verweerder miskend dat B het bezwaar niet op eigen titel — niet met de pretentie van belanghebbende — , maar als gemachtigde van appellante heeft ingediend. Aangezien het besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag, althans gebrekkige lezing van het bezwaarschrift, kan het niet in stand blijven.
6.2
Het College zal beoordelen of verweerder terecht het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift 6 weken en vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Volgens vaste jurisprudentie dient, ingeval van niet aangetekende verzending, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Dat op het primaire besluit een stempel met 20 maart 2007 (als verzenddatum) is aangebracht is niet voldoende om aan te kunnen nemen dat het besluit op die datum aan de gemachtigde van appellante is verzonden. Dat geldt ook voor de stelling van verweerder dat het besluit in afschrift per gewone post naar het adres van de gemachtigde van appellante is verzonden en niet als onbestelbaar retour is gezonden.
Aangezien verweerder de verzending van het primaire besluit op 20 maart 2007 aan B niet aannemelijk heeft gemaakt, rijst vervolgens de vraag of met de verzending van dat besluit op genoemde datum aan appellante zelf kan worden gesproken van een juiste wijze van bekendmaking. Die vraag beantwoordt het College ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals ook de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 mei 2001 (JB 2001/197) volgt uit artikel 2:1 Awb, mede gelet op de wetsgeschiedenis, dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Indien het bestuursorgaan in een zaak weet dat een gemachtigde optreedt, dan zal toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende zelf normaliter tot gevolg hebben dat niet kan worden gesproken van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze, zodat de bezwaartermijn niet is gaan lopen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel uitsluitend worden aangenomen indien het bestuursorgaan door de belanghebbende ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak een gemachtigde optreedt.
Het College stelt vast dat appellante in deze zaak verweerder voldoende kenbaar heeft gemaakt dat B als haar gemachtigde optreedt. Na het besluit tot subsidieverlening van 14 januari 2004 en voorafgaande aan de ontvangst van het aanvraagformulier voor de subsidievaststelling op 24 februari 2005, heeft verweerder op 29 december 2004 een machtiging ontvangen waarin appellante, in de persoon van haar directeur Y, B in de persoon van X heeft gemachtigd voor de financiële afhandeling van het project. X heeft vervolgens het aanvraagformulier voor de subsidievaststelling ondertekend en ingediend. De constatering dat B op dit aanvraagformulier niet als contactpersoon staat vermeld is op zich juist, maar het formulier bevat ook geen vraag naar een contactpersoon. Overigens constateert het College in dit verband dat verweerder zelf met B heeft gecorrespondeerd naar aanleiding van de onderhavige aanvraag en bovendien heeft verweerder in het primaire besluit van 20 maart 2007 vermeld dat die beslissing in afschrift is verzonden aan B. Verweerder beschouwde B blijkbaar toen wel als gemachtigde.
6.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eerst toen verweerder op 14 september 2007 afschrift van het primaire besluit aan de gemachtigde van appellante had toegezonden, sprake was van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze en de termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb is aangevangen. Dat betekent dat appellante bij brief van 16 oktober 2007, ingekomen bij verweerder op 17 oktober 2007, tijdig bezwaar heeft gemaakt. Derhalve heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het namens appellante gemaakte bezwaar.
6.4
Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt.
7. De beslissing
Het College
- —
verklaart het beroep gegrond;
- —
vernietigt het bestreden besluit;
- —
draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- —
bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,-- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2008.
w.g. E.R. Eggeraat
w.g. S.D.M. Michael