Rb. Amsterdam, 07-03-2012, nr. 497600 - HA ZA 11-2349
ECLI:NL:RBAMS:2012:BV9330
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
07-03-2012
- Zaaknummer
497600 - HA ZA 11-2349
- LJN
BV9330
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2012:BV9330, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 07‑03‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 07‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Vrijheid van meningsuiting; onrechtmatige daad; het vermelden van de volledige naam in publicaties.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 497600 / HA ZA 11-2349
Vonnis van 7 maart 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEARST MAGAZINES NEDERLAND B.V.,
voorheen genaamd Hachette Filipacchi Media B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UITGEVERIJ PROMETHEUS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bouter te Amsterdam,
3. [journalist],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk Hachette c.s. worden genoemd en ieder afzonderlijk Hachette, Prometheus en [journalist].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 12 oktober 2011 waarbij een comparitie van partijen is gelast, met de daarin genoemde stukken,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 19 januari 2012, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De FIOD-ECD heeft [eiser], in het kader van een justitieel onderzoek naar de heer [verdachte faillissementsfraude] (hierna: [verdachte faillissementsfraude]), in 2007 als getuige gehoord. [verdachte faillissementsfraude] werd en wordt door het Openbaar Ministerie verdacht van onder meer faillissementsfraude. [eiser] was gedurende een deel van de periode waarbinnen de vermeende faillissementsfraude zich zou hebben afgespeeld werkzaam als financial controller voor het door [verdachte faillissementsfraude] bestuurde RDM-concern waarbinnen deze fraude zou hebben plaatsgevonden.
2.2.
Op 8 april 2008 heeft [eiser] van een opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD vernomen dat de officier van justitie die dag heeft besloten hem als verdachte in het lopende justitiële onderzoek naar de vermeende faillissementsfraude aan te merken.
2.3.
Op 25 september 2010 is onder redactie van financieel journalist [journalist] een artikel in het NRC Handelsblad verschenen met als kop “Nieuwe verdachte in fraudezaak RDM”. In dit artikel is, voor zover hier relevant, de volgende passage opgenomen:
“[…] In dat dossier waren al twee medeverdachten bekend: [verdachte faillissementsfraude]s voormalige secretaresse [voormalig secretaresse] en ex-directeur [ex-directeur]. Naar nu blijkt, is er nog een vierde persoon als verdachte in deze zaak aangemerkt: [eiser], de voormalige controller van het concern.”
2.4.
Op 12 oktober 2010 heeft [journalist], die bezig was met het schrijven van een biografie over [verdachte faillissementsfraude], telefonisch contact opgenomen met [eiser]. [eiser] heeft in dit telefoongesprek tegenover [journalist], die zich voorstelde als journalist van het NRC Handelsblad, ontkend dat hij de [eiser] was naar wie [journalist] op zoek was. Op 14, 15 en 20 oktober 2010 heeft [journalist] contact gezocht met de advocaat die [eiser] in de strafzaak bijstond. Deze advocaat heeft laten weten dat zij niet (inhoudelijk) op vragen van [journalist] wilde ingaan.
2.5.
In het decembernummer van 2010 van het door Hachette uitgegeven maandblad Quote is van de hand van [journalist] een artikel met als titel “[VERDACHTE FAILLISSEMENTSFRAUDE] BESMEURD HAVENGELD” verschenen waarin, voor zover hier relevant, de volgende passage is opgenomen:
“[…] In de loop van het strafrechtelijk onderzoek wordt ook nog een hulpje van [ex-directeur] als verdachte aangemerkt, controller [eiser]. […]
De verdachten […]
[EISER] (41) Ex-marinier en boekhouder. Werd in februari 2004 door [ex-directeur] bij RDM aangetrokken om te helpen met financieel puinruimen. De twee werkten ook al nauw samen bij Flex Group Nederland. Tijdens zijn verhoren als getuige in de faillissementsfraudezaak vond Justitie dat hij dermate veel had meegewerkt aan omstreden geldtransacties, dat men hem aanmerkte als verdachte. Tegenover de buitenwereld ontkent [eiser] bij de zaak betrokken te zijn, laat staan dat hij bij RDM gewerkt heeft. Hij is tegenwoordig in te huren als freelance controller en financieringsadviseur voor het mkb. [verdachte faillissementsfraude] maakt nog altijd gebruik van zijn diensten voor een van zijn nog bestaande investeringsmaatschappijen.”
2.6.
In de door De Wit Wijnen geschreven en door Prometheus uitgegeven biografie over [verdachte faillissementsfraude] met de titel “[VERDACHTE FAILLISSEMENTSFRAUDE]! Van held tot hoofdverdachte” (hierna: het boek) wordt [eiser] in vier passages met naam en toenaam genoemd. De betreffende passages luiden:
Op pagina 269:
“[…] De 35-jarige [eiser] schuift in februari 2004 aan om het achterstallig onderhoud in de administratie die [ex-directeur] heeft aangetroffen weg te werken. […]”
Op pagina 277:
“[…] Later in het onderzoek hoort het Openbaar Ministerie nog een medeverdachte in de zaak, de voormalige financieel controller van het RDM-concern [eiser]. […]”
Op pagina 286:
“[…] Saillant is dat dit document verzorgd en ingestuurd is door freelance boekhoudkantoor M2K4 Services uit Apeldoorn van voormalig RDM-controller [eiser], medeverdachte in de faillissementsfraudezaak. […]”
En op pagina 288:
“[…] Nonox bestaat nog steeds, maakt nog altijd verlies en heeft een negatief eigen vermogen – de boeken worden opgemaakt door dezelfde ex-controller van het RDM-concern, [eiser].[…]”
2.7.
Bij brief van 15 februari 2011 heeft [eiser] tegen [journalist], Prometheus en de hoofdredacteuren van Quote een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek, omdat – kort gezegd – zijn privacy is geschonden door het vermelden van zijn volledige naam in de hiervoor onder 2.5 en 2.6 geciteerde publicaties terwijl hij als verdachte is aangeduid.
2.8.
In het aprilnummer van 2011 van Quote heeft Quote in de rubriek “tot mij wendde zich”, onder de kop “SCHANDE” en geïllustreerd met een foto van een huilende baby, als volgt op de tegen haar ingediende klacht gereageerd:
“KLACHT Advocate Alexandra van den Eijnden van pleitkantoor Lawton (Rotterdam) dient namens haar cliënt [eiser] een klacht in bij de Raad van de Journalistiek tegen Quote. In het verhaal ‘Besmeurd havengeld’(Quote december, p.70) over [verdachte faillissementsfraude] heeft Quote de naam van de van fraude verdachte boekhouder van [verdachte faillissementsfraude], de heer [eiser], voluit geschreven en hem daarmee besmeurd.
“Volgens de heer [eiser] hebben degenen tegen wie de klacht zich richt de grenzen overschreden van hetgeen, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is.’
NASCHRIFT Het spijt ons, meneer [eiser].”
2.9.
Bij beslissing van 29 april 2011 heeft de Raad voor de Journalistiek de klacht van [eiser] gegrond geacht. Deze beslissing luidt, voor zover hier van belang:
“[…] BEOORDELING VAN DE KLACHT […]
Een en ander leidt tot de slotsom dat met de vermelding van klagers naam diens privacy disproportioneel is aangetast. Verweerders hebben derhalve door klagers naam te vermelden de grenzen overschreden van hetgeen, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is.”
2.10.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft [eiser] Hachette c.s. aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van de (in zijn visie) onrechtmatige handelwijze van Hachette c.s. geleden en nog te lijden schade.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de hoofdelijke veroordeling van Hachette c.s. tot:
- -
primair, betaling van EUR 95.288,- aan schadevergoeding, alsmede tot vergoeding van nog te lijden schade op te maken bij staat, vermeerderd met rente;
- -
subsidiair, betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding;
- -
primair en subsidiair, met veroordeling van Hachette c.s. in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe, kort weergegeven, dat Hachette c.s. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in de hiervoor onder 2.5, 2.6 en 2.8 geciteerde publicaties (hierna: de publicaties) zijn volledige naam te vermelden en niet slechts zijn voorletters zoals in journalistieke kringen te doen gebruikelijk is bij publicaties over personen die onderwerp zijn van justitieel onderzoek. [eiser] stelt dat hij als gevolg van de handelwijze van Hachette c.s. materiële en immateriële schade ter hoogte van het door hem in hoofdsom gevorderde bedrag heeft geleden.
3.3.
Hachette c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Op grond van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. De vordering tot schadevergoeding gebaseerd op onrechtmatige daad, zoals door [eiser] ingesteld, vormt een repressieve inperking van die uitingsvrijheid. Of een dergelijke inperking aangewezen is dient te worden beoordeeld aan de hand van lid 2 van artikel 10 EVRM dat bepaalt onder welke omstandigheden aan het recht op uitingsvrijheid beperkingen gesteld mogen worden. Volgens dit artikellid kan de vrijheid van meningsuiting slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
In dit verband beroept [eiser] zich op artikel 8 EVRM, het recht op bescherming van zijn privéleven. Volgens hem heeft Hachette c.s. met het vermelden van zijn volledige naam in de publicaties geen enkel relevant maatschappelijk belang gediend, laat staan een maatschappelijk belang dat zwaarder weegt dan het individuele belang van [eiser].
4.2.
Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake wanneer de publicaties onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of Hachette c.s. onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, dienen de wederzijdse belangen te worden afgewogen en moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Op deze omstandigheden zal hierna worden ingegaan.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de bezwaren van [eiser] niet zien op de inhoud van de publicaties of de wijze waarop over hem is geschreven, maar op het feit dat - door in de publicaties zijn volledige naam te vermelden - in bredere kring bekend is geraakt dat hij als medeverdachte in het onderzoek naar [verdachte faillissementsfraude] is aangemerkt. In de publicaties is feitelijk en op neutrale wijze melding gemaakt van de verdenkingen tegen [eiser] en is geen sprake van tendentieuze toonzetting of diskwalificerende bewoordingen jegens [eiser]. Vaststaat dat [eiser] in het strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte faillissementsfraude] als medeverdachte is aangemerkt en dat [eiser] via zijn bedrijf nog steeds werkzaamheden verricht voor [verdachte faillissementsfraude] en/of aan hem gelieerde ondernemingen. De publicaties vinden dan ook steun in de feiten en er is geen sprake van lichtvaardige verdachtmakingen. Verder is van belang dat de berichtgeving over [eiser] in de publicaties is beperkt tot zijn professionele handelen als financial controller bij het RDM-concern.
4.4.
Grootschalige faillissementsfraude en de (mogelijke) betrokkenheid van een financial controller daarbij is een ernstige misstand. Hachette c.s. hebben redelijkerwijs een maatschappelijk belang kunnen zien in het openbaar maken van deze misstand in al zijn facetten. Van belang wordt daarbij geacht dat de samenleving van een financial controller verwacht dat deze zijn taak zorgvuldig en te goeder trouw vervult. Door Hachette c.s. is in dit verband onbetwist gesteld dat een financial controller wordt gezien als het financiële geweten van een onderneming. Misstanden als deze moeten dan ook onderwerp van het publieke debat kunnen vormen.
4.5.
Gelet op enerzijds het belang dat Hachette c.s. heeft kunnen toekennen aan publieke aandacht voor de in de publicaties genoemde misstand, en anderzijds de aard en betekenis van het handelen van [eiser] in dat verband, kan niet worden gezegd dat de vermelding van diens volledige naam in de context van de publicaties iedere redelijke grond ontbeert. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser] niet heeft betwist dat het in zogenaamde verhalende biografieën, in welke categorie het boek valt, gebruikelijk is, althans vaak voorkomt, dat namen van verdachten voluit worden weergegeven. De naamsvermelding van [eiser] is daarmee in overeenstemming met de stijl en opzet van literaire non-fictie.
4.6.
Daarbij komt dat [eiser] zelf de mogelijkheid om bezwaar tegen de vermelding van zijn naam in de publicaties te maken heeft laten lopen. Vaststaat dat [journalist] voorafgaand aan de publicaties telefonisch contact met [eiser] en diens advocaat heeft opgenomen ten einde hem om inhoudelijk commentaar te vragen (zie hiervoor onder 2.4) . [eiser] en zijn advocaat hebben [journalist] evenwel niet te woord willen staan. In dit verband heeft [journalist] ter comparitie - onbetwist - gesteld dat hij, zoals hij altijd doet voorafgaand aan publicaties, ook van plan was aan [eiser] te vragen of hij bezwaar had tegen volledige naamsvermelding, maar dat hij aan deze vraag niet is toegekomen gelet op diens afwijzende reactie. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat het voor Hachette c.s. ook mogelijk zou zijn geweest om op voor [eiser] minder belastende wijze over hem te publiceren, geldt dat het feit dat dit niet gebeurd is in dit geval voor zijn rekening dient te blijven.
4.7.
In het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden betekent het enkele feit dat de volledige naam van [eiser] in de publicaties is vermeld nog niet dat het handelen van de zijde van Hachette c.s. als onrechtmatig moet worden beschouwd. De onder 2.9 aangehaalde beslissing van de Raad voor de Journalistiek maakt dit niet anders. Bij de Raad voor de Journalistiek staat aan de hand van andere maatstaven dan die worden gehanteerd bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en aan de hand van andere bewijsregels ter beoordeling of in strijd is gehandeld met in de journalistiek geldende normen en gedragsregels. Dat de Raad de klacht gegrond heeft geacht is een omstandigheid die dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of Hachette c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, maar hieraan komt geen doorslaggevende betekenis toe. Het schenden van een journalistieke afspraak om slechts de voorletters van diegenen die onderwerp zijn van justitieel onderzoek te vermelden (zoals neergelegd in de Leidraad voor de Raad van de Journalistiek), kan niet gelijk worden gesteld aan schending van een wettelijke bepaling. Hachette c.s. heeft ook - onbetwist - erop gewezen dat de Leidraad zelfregulering van dagbladen betreft, waaraan Hachette c.s. bij de publicaties niet gebonden was.
4.8.
De vermelding van [eiser] naam voluit in de Quote van april 2011, zoals hiervoor onder 2.8 geciteerd, kan wel als onnodig en pesterig worden beschouwd. Echter, het leed was toen al geschied. [eiser] was immers al door de eerdere publicaties bij een groter publiek als verdachte bekend geworden. [eiser] stelt ook met zoveel woorden het meest last te hebben gehad van het artikel in de Quote van december 2010. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] door de enkele vermelding van zijn naam in de Quote van april 2011 schade heeft geleden. Op uitsluitend deze publicatie kan de schadevergoedingsvordering daarmee niet worden gegrond.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de afweging van de wederzijdse belangen, in het kader van artikel 10 lid 2 EVRM en artikel 6:162 BW, hier in het voordeel van de door artikel 10 beschermde vrijheid van meningsuiting van Hachette c.s. uitvalt. Onrechtmatig handelen van de zijde van Hachette c.s. jegens [eiser] wordt, ook gelet op het belang van de bescherming van [eiser] persoonlijke levenssfeer, niet aangenomen.
4.10.
De vorderingen liggen daarmee voor afwijzing gereed. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld voor zover gevallen aan de zijde van Hachette, Prometheus en [journalist].
4.10.1.
De aan de zijde van Hachette en [journalist] gezamenlijk gemaakte proceskosten worden begroot op:
- -
griffierecht EUR 1.181,-
- -
salaris advocaat EUR 1.788,- (2 punten × tarief EUR 894,-)
Totaal EUR 2.969,-.
4.10.2.
De aan de zijde van Prometheus gemaakte proceskosten worden begroot op:
- -
griffierecht EUR 1.181,-
- -
salaris advocaat EUR 1.788,- (2 punten x tarief EUR 894,-)
Totaal EUR 2.969,-.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten voor zover gevallen aan de zijde van Hachette en [journalist], gezamenlijk tot op heden begroot op EUR 2.969,-,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten voor zover gevallen aan de zijde van Prometheus, tot op heden begroot op EUR 2.969,-,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2012.?