Rb. Oost-Brabant, 18-05-2016, nr. C-01-302409 - HA ZA 15-871
ECLI:NL:RBOBR:2016:2877
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
18-05-2016
- Zaaknummer
C-01-302409 - HA ZA 15-871
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:2877, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 18‑05‑2016; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4187
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1834
Uitspraak 18‑05‑2016
Inhoudsindicatie
OD van de Staat ihkv subsidieverlening voor het project ‘duurzame kweek en verwerking van tilapia in de Peel’. Verklaring voor recht en schadevergoeding. Vordering tot schadevergoeding verjaard, geen belang (meer) bij gevorderde verklaring voor recht.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/302409 / HA ZA 15-871
Vonnis van 18 mei 2016
in de zaak van
1. maatschap [eiseres sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4. maatschap [eiseres sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 7] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8. de vennootschap onder firma
[eiseres sub 8] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
9. [eiser sub 9],
wonende te [woonplaats] ,
10. [eiseres sub 10],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
zetelend te 's-Gravenhage,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
METROPOOLREGIO EINDHOVEN,
zetelend te Eindhoven,
gedaagden,
advocaat mr. J.L. Naves te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 februari 2016
- -
het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft de Staat aan de Stichting Aquacultuur Zuid-Oost Nederland (hierna: SAZON) een subsidie toegekend voor het project “duurzame kweek en verwerking van tilapia in de Peel”. De startdatum van het project was 30 november 2004. Het project is geëindigd op 29 november 2007.
2.2.
Bij besluit van 26 september 2008 heeft de Staat de subsidie vastgesteld op€ 1.059.323,48.
2.3.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft de Provincie aan SAZON eveneens een subsidie toegekend. Bij besluit van 28 mei 2009 is die subsidie vastgesteld op € 654.765,-.
2.4.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft de Metropoolregio aan SAZON ook een subsidie toegekend. Die is bij besluit van 7 januari 2009 definitief vastgesteld op
€ 627.884,-.
2.5.
Eisers zijn kwekers van meerval uit de regio Oost-Brabant, Vanaf 2008 hebben zij te maken gekregen met een nieuwe concurrent, te weten SAZON. Na afloop van de projectperiode waarvoor gedaagden de subsidies verstrekt hadden, heeft SAZON zich namelijk volledig toegelegd op de kweek van meerval.
2.6.
Op 16 maart 2009 hebben eisers en anderen de Staat op de voet van art. 4:49 Awb verzocht om terugvordering van de subsidie, omdat SAZON volgens eisers niet aan de subsidievoorwaarden heeft voldaan door de mede door middel van de subsidie verkregen bedrijfsmiddelen na afloop van de subsidieperiode te gebruiken voor de kweek van meerval in plaats van tilapia. Bij besluit van 6 april 2009 heeft de Staat dit verzoek afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 23 september 2009 heeft de Staat de door eisers en anderen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers en anderen geen belanghebbenden zouden zijn.
2.7.
Eisers hebben beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Bij uitspraak van 9 juli 2010 heeft de bestuursrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch het beroep van eisers en anderen gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Aan haar oordeel legde de rechtbank ten grondslag dat eisers en anderen wel belanghebbenden waren. Tegen deze uitspraak heeft SAZON als belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de ABRvS.
2.8.
Voordat de ABRvS toekwam aan de behandeling van het hoger beroep heeft de Staat op 14 oktober 2010 een nieuw besluit genomen waarbij de verzoeken van eisers op inhoudelijke gronden zijn afgewezen. De tegen dit besluit ingestelde beroepen zijn door de rechtbank doorgestuurd naar de ABRvS.
2.9.
Bij uitspraak van 4 mei 2011 heeft de ABRvS zowel het hoger beroep van SAZON als het beroep van eisers en anderen ongegrond verklaard. Ten aanzien van het hoger beroep van SAZON oordeelde de ABRvS dat eisers en anderen wel degelijk belanghebbenden waren. Ten aanzien van het beroep van eisers en anderen oordeelde de ABRvS dat geen van de gronden van art. 4:49 Awb zich voordeed.
2.10.
Vergelijkbare verzoeken om terugvordering hebben eisers en anderen op 1 december 2010 bij de Provincie en bij de Metropoolregio ingediend. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft de Provincie dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft de Metropoolregio het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers en anderen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2011 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar hebben eisers geen beroep ingesteld.
2.11.
Eind 2011 hebben eisers bij de Staat en de Provincie om nadeelcompensatie verzocht. Deze verzoeken zijn afgewezen en de bezwaren zijn ongegrond verklaard. De bestuursrechter heeft de daartegen ingestelde beroepen bij uitspraken van 3 en 8 mei 2013 ongegrond verklaard. Bij gelijkluidende uitspraken van 12 maart 2014 heeft de ABRvS de uitspraken van de rechtbank bevestigd. Ook de Metropoolregio heeft het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen en de daartegen ingediende bewaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de bestuursrechter het daartegen ingestelde beroep van eisers ongegrond verklaard.
3. Het geschil
3.1.
Eisers vorderen -samengevat- een verklaring voor recht dat gedaagden toerekenbaar tekort geschoten zijn en/of onrechtmatig jegens eisers hebben gehandeld als gevolg waarvan eisers schade hebben geleden met veroordeling van gedaagden tot vergoeding van die schade op te maken bij staat, vermeerderd met rente en deskundigen- en proceskosten.
3.2.
In de dagvaarding voeren eisers -kort gezegd- aan dat zij schade hebben geleden en/of lijden door onrechtmatig handelen van gedaagde en stellen zij dat gedaagden jegens hen onrechtmatig handelen/gehandeld hebben door:
- -
te handelen in strijd met hun wettelijke plicht door zich schuldig te maken aan het medeplegen van valsheid in geschrifte (strafbaar gesteld in art. 225 Wetboek van Strafrecht) en door geen aangifte te doen van valsheid in geschrifte gepleegd door SAZON,
- -
te handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel door SAZON te bevoordelen,
- -
te handelen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door onvoldoende toezicht te houden op de besteding van subsidiegelden en de naleving van subsidievoorwaarden door SAZON.
3.3.
Ter comparitie hebben eisers de grondslag van de vordering (nader) toegelicht. De rechtbank begrijpt daaruit dat eisers aan de vordering (met name) het volgende ten grondslag leggen.
3.3.1.
Gedaagden hebben (gezamenlijk en/of ieder afzonderlijk) in 2004 subsidie verstrekt aan SAZON, voor het project “Duurzame kweek en verwerking van tilapia in de Peel”. Bij de vaststelling van de definitieve subsidie is een korting toegepast omdat de Algemene Inspectiedienst had geconstateerd dat door SAZON (gedurende het project) ook een niet voor subsidie in aanmerking komende vissoort (meerval) werd gehouden.
3.3.2.
Na afloop van het project is SAZON (volledig) overgeschakeld op het kweken van claresse, een meervalsoort.
Daardoor kwam er veel meer claresse/meerval op de markt. Gedaagden hebben SAZON door het verlenen van subsidie in de gelegenheid gesteld tegen een veel lagere kostprijs meerval op de markt te brengen. Als gevolg daarvan kelderde -in het voorjaar van 2008- de prijs van de meerval. Veel meervalkwekers moesten daardoor stoppen met hun bedrijf of lijden daardoor forse schade. Die schade is ontstaan doordat de prijs van meerval onderuit ging als gevolg van concurrentievervalsing.
3.3.3.
SAZON heeft onder valse voorwendselen subsidiegelden aangevraagd en verkregen en heeft zich niet gehouden aan de subsidievoorwaarden. Die voorwaarden hielden onder andere in dat geen subsidie werd verstrekt indien het project bijdroeg aan een vergroting van de productie van meerval.
Gedaagden hebben geen of onvoldoende controle uitgeoefend op de naleving van de subsidievoorwaarden door SAZON en aldus hun zorgplicht geschonden en daarmee de belangen van eisers geschonden. Als gevolg daarvan is SAZON bevoordeeld en is concurrentievervalsing bewerkstelligd.
Aldus hebben gedaagden jegens eisers onrechtmatig gehandeld en dienen zij de als gevolg van dat onrechtmatig handelen door eisers geleden schade te vergoeden.
3.4.
Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hetgeen door gedaagden is aangevoerd wordt hierna, voor zover nodig, teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van gedaagden is een beroep op verjaring. Gedaagden stellen dat de vordering is verjaard aangezien eisers (in ieder geval) reeds begin 2009 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Op dat moment hadden zij gedaagden verzocht om de subsidies die gedaagden aan SAZON had verstrekt terug te vorderen. Er was toen ruim anderhalf jaar verstreken sinds de beëindiging van het project waarvoor subsidie was gegeven en het moment waarop SAZON besloot zich volledig te richten op de kweek van meerval. Zij waren daarom in ieder geval op het moment van het verzoek om terugvordering bekend met het feit dat zij schade leden, alsmede dat gedaagden daarvoor mogelijk aansprakelijk zouden zijn. Eerst bij brief van 17 juni 2015, dus na afloop van de verjaringstermijn, hebben eisers gedaagden voor het eerst aansprakelijk. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer slaagt. Daartoe wordt het navolgende overwogen.
4.2.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend geworden is. Volgens vaste rechtspraak begint die verjaringstermijn te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Daarvan is sprake als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van betrokkene. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen; voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met de schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om een vordering tot schadevergoeding in te stellen.
4.3.
Uit de eigen stellingen van eisers (zie rov. 3.3.2.) volgt dat zij in 2008 bekend waren met het feit dat zij schade leden. Daarnaast hebben gedaagden onweersproken gesteld dat hetgeen eisers in de onderhavige procedure hebben aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van voldoende toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden door gedaagden, reeds aan de orde hebben gesteld bij hun verzoek van 16 maart 2009 tot terugvordering van de aan SAZON verleende subsidie. Daaruit volgt dat eisers in maart 2009 zowel bekend waren met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon en dat derhalve de verjaringstermijn in maart 2009 is aangevangen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eisers gedaagden bij brief van 17 juni 2015 voor het eerst aansprakelijk hebben gesteld voor de (gestelde) schade, moet geconcludeerd worden dat dit is gedaan ná afloop van de verjaringstermijn.
Dat eisers, zoals zij ter comparitie hebben aangevoerd, eerst in 2011 van alle details met betrekking tot de subsidieverlening aan SAZON op de hoogte waren -nadat zij, naar aanleiding van een door hen ingediend WOB-verzoek nieuwe informatie hadden gekregen-, maakt dat niet anders. Ook als eisers in 2009 nog niet van die details op de hoogte waren, waren zij op dat moment nog steeds in staat gedaagden aansprakelijk te stellen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, hebben gedaagden immers al in 2009 naar voren gebracht dat gedaagden tekort zijn geschoten in het houden van toezicht op de naleving van de subsidievoorwaarden, en dit hebben zij in de onderhavige procedure ten grondslag gelegd aan hun vordering. Dat (en waarom) de informatie waarnaar eisers ter comparitie in dit kader hebben verwezen van doorslaggevende betekenis is voor de aanvang van de verjaringstermijn is niet (onderbouwd) gesteld. Zonder nadere toelichting, die eisers niet hebben gegeven, valt dus niet in te zien dat eisers eerst nadat zij die nieuwe informatie hadden verkregen in staat waren daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding in te stellen.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering tot schadevergoeding, voor zover deze gebaseerd is op het tekortschieten in de zorgplicht van de gedaagden, is verjaard en derhalve zal worden afgewezen. Ook de gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar. Nu de vordering tot schadevergoeding verjaard is valt immers niet in te zien welk afzonderlijk belang eisers nog hebben bij de verklaring voor recht.
4.5.
Naast het tekortschieten in de toezichthoudende taak als gevolg waarvan gedaagden niet hebben voldaan aan hun zorgplicht jegens eisers, hebben eisers aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat gedaagden zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrifte en dat gedaagden hun wettelijke verplichting ex art. 162 Sv. niet zijn nagekomen door geen aangifte te doen van valsheid in geschrifte gepleegd door SAZON terwijl gedaagden hiervan wel kennis hadden in de uitoefening van hun bediening. Daartegen hebben gedaagden ingebracht, dat het ontbreken van opzet in de weg staat aan een schending van de door eisers genoemde bepalingen uit het wetboek van strafrecht en het wetboek van strafvordering. Eisers hebben dit verder onweersproken gelaten en hebben evenmin nadere concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit dat opzet zou kunnen blijken. De vordering tot schadevergoeding en de gevorderde verklaring voor recht zijn daarom ook niet op basis van deze grondslagen toewijsbaar.
4.6.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 613,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 954,00 (2 punt × tarief II € 452,00)
Totaal € 1.567,00
4.7.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.567,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt eisers in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eisers niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.