CRvB, 21-03-2023, nr. 21 / 2465 PW
ECLI:NL:CRVB:2023:544
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
21 / 2465 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:544, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2023/119
JB 2023/135 met annotatie van mr. J.H. Keinemans
JIN 2023/147 met annotatie van mr. J.H. Keinemans
JOM 2023/479 met annotatie van mr. J.H. Keinemans
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij door haar depressie niet in staat was het bezwaarschrift tijdig te posten of daar een derde voor in te schakelen. Uit een verwijsbrief blijkt dat dat volgens GGZ-instelling Antes sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. De depressie heeft volgens Antes ook invloed op de afwikkeling van post door appellante. Op het moment dat de termijn voor het maken van bezwaar liep, was er al vanwege de psychiatrische problematiek van appellante hulp voor haar georganiseerd, namelijk hulp door het wijkteam. Op de zitting heeft de gemachtigde van het college echter de grenzen van die hulpverlening toegelicht, in die zin dat de desbetreffende hulpverleners niet een bezwaarschrift mogen posten. Gelet op deze specifieke omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat appellante bij het te laat indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
Partij(en)
21 2465 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2021, 20/2464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Voor appellante is mr. Maduro verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
OVERWEGINGEN
1. In deze zaak beoordeelt de Raad of het college het bezwaarschrift van appellante inhoudelijk had moeten beoordelen. Het college stelt zich op het standpunt dat hij dit niet hoefde te doen, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Appellante betoogt dat het college dit wel had moeten doen, gelet op de redenen voor de termijnoverschrijding.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 18 november 2010 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 11 februari 2020 de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 december 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.699,61 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 24 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft het college gedaan omdat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2020 en omdat volgens het college geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.2.
In artikel 6:11 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat het bezwaarschrift op 9 maart 2020 is opgesteld en pas op 9 april 2020 door het college is ontvangen, omdat het bezwaarschrift te laat op de post is gedaan. Partijen zijn het er ook over eens dat het bezwaarschrift daarmee buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken is ingediend.
4.4.
Appellante vindt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat zij door haar depressie niet in staat was het bezwaarschrift tijdig te posten of daar een derde voor in te schakelen.
4.5.
Als een belanghebbende stelt dat het niet tijdig indienen van een bezwaar- of beroepschrift het gevolg is van een niet aan haar toe te rekenen omstandigheid, moet hij de feiten aannemelijk maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Dit betekent dat appellante aannemelijk zal moeten maken dat zij als gevolg van haar depressie niet in staat was het bezwaarschrift tijdig te posten of daar een derde voor in te schakelen. Appellante heeft aan die bewijslast voldaan. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.
Tussen partijen staat vast dat appellante in de periode dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep aan een depressie leed. Zoals ter zitting met partijen is besproken blijkt uit een verwijsbrief van de huisarts van appellante van 30 juni 2020 dat volgens GGZinstelling Antes sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Antes heeft appellante in aanmerking gebracht voor doorverwijzing naar het zogenaamde FACT-team.
4.7.
De depressie heeft volgens Antes ook invloed op de afwikkeling van post door appellante: “[…] kan zelf niet veel, zoals de post […]”. Dit wordt ondersteund door een brief van de wijkteammedewerker van 21 april 2020. Uit deze informatie begrijpt de Raad bovendien dat appellante door haar depressie niet goed in staat is (tijdig) derden in te schakelen voor haar post: “[…] trekt soms ook te laat aan de bel […]”. Op het moment dat de termijn voor het maken van bezwaar liep, was er al vanwege de psychiatrische problematiek van appellante hulp voor haar georganiseerd, namelijk hulp door het wijkteam. Op de zitting heeft de gemachtigde van het college echter de grenzen van die hulpverlening toegelicht, in die zin dat de desbetreffende hulpverleners niet een bezwaarschrift mogen posten.
4.8.
Gelet op deze specifieke omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat appellante bij het te laat indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. De Raad is dus van oordeel dat het college het bezwaar van appellante inhoudelijk moest beoordelen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt.
4.10.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.12.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 april 2020;
- -
draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2020 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
bepaalt dat tegen het nieuwe besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni