Hof Arnhem, 12-09-2002, nr. 01/00080
ECLI:NL:GHARN:2002:AE8901
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
12-09-2002
- Zaaknummer
01/00080
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2002:AE8901, Uitspraak, Hof Arnhem, 12‑09‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2003:AL6993
- Vindplaatsen
NTFR 2002/1597
Uitspraak 12‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 01/ 00080
U i t s p r a a k
op het beroep van de fiscale eenheid [X] Holding B.V. c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar betreffende het tijdvak 1 januari tot en met 31 augustus 1999 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag met nummer [01.F01.9501] is gedagtekend 31 mei 2000, bedraagt ƒ 124.849 aan enkelvoudige belasting en is zonder boete opgelegd.
1.2. Belanghebbendes gemachtigde heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Aanvankelijk was de uitspraak met dagtekening 24 november 2000 per abuis naar belanghebbende verzonden zonder kennisgeving daarvan aan belanghebbendes gemachtigde. Nadat laatstgenoemde meerdere malen bij de Belastingdienst had geïnformeerd naar de formele uitspraak, heeft hij op 9 januari 2001 van deze uitspraak kennis genomen.
1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak op 9 januari 2001 in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 mei 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].
1.6. Partijen hebben beiden één dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. Ter zitting hebben partijen ieder hun pleitnota voorgedragen. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van de omzetbelasting. De fiscale eenheid bestaat uit vier vennootschappen, waaronder [X-1] B.V. en [X-2] B.V.
In [X-2] B.V is het beheer van negen natuurgebieden ondergebracht. [X-1] B.V. is eigenaar van deze natuurgebieden. Voor het verlenen van toegang tot de terreinen en de daar gelegen recreatieplassen, het zich aldaar ontspannen en voor het zwemmen (hierna kort aangeduid met: het verlenen van toegang) wordt als zodanig geen vergoeding in rekening gebracht.
2.2. Bij de in de natuurgebieden gelegen recreatieplassen zijn door belanghebbende aangelegde parkeervoorzieningen. Belanghebbende heft voor het gebruik daarvan parkeergeld, doch alleen indien de weersomstandigheden geschikt zijn om te zwemmen. De inning van het parkeergeld vindt plaats door personen in dienst bij belanghebbende.
2.3. In het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende ƒ 1.352.168 aan parkeergelden ontvangen, inclusief omzetbelasting. Zij heeft over deze ontvangsten, uitgaande van de toepasselijkheid van het verlaagde tarief, ƒ 76.538 aan omzetbelasting voldaan.
2.4. De Inspecteur heeft, uitgaande van de toepasselijkheid van het algemene tarief, de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de ontvangen parkeergelden voor de omzetbelasting zijn belast naar het algemene tarief van 17,5%, dan wel, op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna; de Wet) en post b.3. van tabel I, behorende bij de Wet (hierna: tabel I), naar het verlaagde tarief van 6%.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Nu het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is ingediend door belanghebbendes gemachtigde kan de beroepstermijn niet eerder geacht worden te zijn aangevangen dan op de dag van bekendmaking van de uitspraak op bezwaar aan deze gemachtigde. Aldus is het beroep conform het eensluidende standpunt van partijen tijdig ingediend.
4.2. Op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet en post b.3. van tabel I, bedraagt de belasting voor diensten door exploitanten van bad- en zweminrichtingen 6%.
4.3. De onderhavige tabelpost is ingevoegd bij amendement. De indieners van het amendement hebben daarop de volgende toelichting gegeven: 'Dit amendement heeft de strekking het geven van gelegenheid tot baden en zwemmen (…) aan het 4 pct.-tarief te onderwerpen.' (Tweede Kamer zitting 1967-1968, 9324, nr. 35). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de tabelpost volgt derhalve dat de wetgever heeft bedoeld niet alle prestaties van exploitanten van bad- en zweminrichtingen aan het verlaagde tarief te onderwerpen, doch alleen die welke verband houden met het gelegenheid geven tot het baden en zwemmen. Naar 's Hofs oordeel verzet de tekst van de tabelpost zich niet tegen een dergelijke uitlegging.
4.4. Niet kan worden gezegd dat het gelegenheid bieden tot parkeren traditioneel tot het dienstenpakket van een exploitant van een bad- en zweminrichting behoort. Voorts staat het gelegenheid bieden tot parkeren in het onderhavige geval in geen of althans in een te ver verwijderd verband met het gelegenheid geven tot baden om te kunnen worden aangemerkt als een dienst die exploitanten van bad- en zweminrichtingen als zodanig verrichten.
4.5. Gelet op onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1999 (C-349/96, Card Protection Plan) dient te worden onderzocht of, bij het gelegenheid bieden tot parkeren en het gelegenheid geven tot baden, economisch gesproken één dienst wordt verleend.
Uit de ter zitting naar voren gekomen gegevens is komen vast te staan dat het overgrote deel van de bezoekers van de natuurterreinen geen gebruik maakt van de parkeergelegenheid. Daaruit blijkt dat voor dat overgrote deel het parkeren geen doel is en evenmin fungeert als een middel om het baden zo aantrekkelijk mogelijk te maken. In de gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tegen betaling te parkeren, vormt dit alsdan een doel op zich en staat daarmee los van de gelegenheid tot baden.
Een en ander brengt met zich dat er in deze niet kan worden gesproken van een geheel van prestaties. Dit betekent dat het gelegenheid geven tot parkeren op zichzelf moet worden beoordeeld voor de toepassing van het omzetbelastingtarief.
4.6. In het midden kan blijven of belanghebbende kan worden aangemerkt als een exploitant van een bad- en zweminrichting zoals genoemd in post b.3. van tabel I, nu ook indien dat het geval is gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het gelegenheid bieden tot parkeren niet kan worden aangemerkt als een door belanghebbende als een zodanige exploitant geleverde dienst. Evenzeer kan in het midden blijven of belanghebbende met betrekking tot het gelegenheid geven tot baden en zwemmen als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet handelt.
4.7. Het vorenoverwogene leidt tot conclusie dat de ontvangen parkeergelden voor de omzetbelasting niet op grond van post b.3. van tabel I zijn belast naar het verlaagde tarief van 6%, maar naar het algemene tarief van 17,5%.
5. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak,
Aldus gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. Van Schie, voorzitter, mr. Bijl en mr. Sanders, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2002 een en ander in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 september 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.