Vgl. HR 12 juni 2007, LJN: BA3607; HR 29 april 2008, NJ 2008, 439.
HR, 22-09-2009, nr. 07/13542
ECLI:NL:HR:2009:BI4056
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-09-2009
- Zaaknummer
07/13542
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BI4056
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4056, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4056
ECLI:NL:PHR:2009:BI4056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4056
- Vindplaatsen
VR 2010, 23
Uitspraak 22‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 5 WVW 1994. Overmacht. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat verdachte (met zijn auto) door een geel verkeerslicht is gereden en heeft vervolgens onderzocht of zij dat verkeerslicht zo dicht genaderd was dat stoppen voor dat verkeerslicht redelijkerwijs niet meer mogelijk was. Door bij de berekening van de daarvoor naar ’s Hofs oordeel relevante afstanden, anders dan door de verdediging is bepleit, geen rekening te houden met de zgn. schrikseconde als uitdrukking van de gemiddelde reactietijd, is het op die berekening gebaseerde oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
22 september 2009
Strafkamer
Nr. 07/13542
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 mei 2007, nummer 20/001031-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op overmacht ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 27 september 2004 te Tilburg als bestuurster van een motorrijtuig (personenauto) daarmede rijdende over de weg, de Ringbaan Noord en naderend de kruising of splitsing van die weg met de wegen, de Maasstraat en de Drapenierstraat, terwijl het op die Ringbaan Noord ter hoogte van voormelde kruising of splitsing van wegen geplaatste driekleurige verkeerslicht in haar richting reeds enige tijd geel licht uitstraalde niet is gestopt, doch die kruising of splitsing van wegen met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur is op - en overgereden, door welke gedraging van haar, verdachte, gevaar op die kruising of splitsing van wegen werd veroorzaakt en het verkeer op die kruising of splitsing van wegen werd gehinderd."
2.3. Het Hof heeft ter zake van dit feit het volgende overwogen:
"De verdachte heeft het standpunt betrokken dat zij op de tenlastegelegde datum de kruising van de Ringbaan Noord met de Maasstraat en de Drapenierstraat is op en overgereden toen het ter hoogte van die kruising voor haar rijrichting bestemde verkeerslicht geen rood maar oranje licht uitstraalde. De getuige [getuige 1] heeft ter gelegenheid van haar verhoor door de politie verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat zij zag dat de Opel Corsa [het hof begrijpt: de auto van verdachte] nog net door het oranje verkeerslicht reed. (p. 14 van het dossier van politie met dossiernummer PL2060/04-012698) [getuige 1] heeft ter gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris op 16 februari 2006 verklaard dat het verkeerslicht, op het moment dat verdachte het verkeerslicht naderde, op oranje sprong en dat het verkeerslicht, op het moment dat verdachte in haar Opel zich pal onder het verkeerslicht bevond, op rood licht sprong. De getuige [getuige 2] verklaarde dat zij vlak voor het ongeval piepende remmen hoorde en dat het verkeerslicht, bestemd voor haar rijrichting (vanuit de Drapenierstraat bezien de rijrichting voor rechtsafslaand verkeer de Ringbaan Noord op), groen licht uitstraalde. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de verklaringen van [getuige 2] zo weinig specifiek ten aanzien van het tenlastegelegde dat daaraan geen betekenis kan worden gehecht. Eveneens anders dan de advocaat-generaal hecht het hof geen waarde aan de verklaring van de getuige [getuige 3]; zij verklaart weliswaar zeer duidelijk dat verdachte voor het ongeval door het rode licht reed, doch in het licht van het overige bewijsmateriaal en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, hecht het hof meer geloof aan de verklaring van verdachte en [getuige 1]. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte vóór het ongeval door het oranje verkeerslicht is gereden, zoals ten laste gelegd onder tweede subsidiair. Zijdens de verdachte is in dat verband ten verweer betoogd dat verdachte terzake van dat feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, toen zij de kruising met het in de tenlastelegging bedoelde verkeerslicht naderde en dit verkeerslicht op oranje sprong, kon redelijkerwijs niet van haar worden gevergd dat zij voor dat verkeerslicht stopte, maar heeft zij gedaan wat van haar als een goed weggebruiker verlangd werd te doen, te weten: het zo snel mogelijk vrijmaken van de kruising. Verdachte zelf heeft ter terechtzitting in hoger beroep dienaangaande verklaard dat zij bij het naderen van meergenoemd verkeerslicht in haar achteruitkijkspiegel keek om zich van de afstand tussen haar en haar van achteren naderend verkeer te vergewissen en dat zij het onverantwoord achtte om te stoppen. Het vervolgens ontstane ongeluk kan haar daarom haars inziens niet worden verweten. Ten aanzien van de vraag of verdachte voor het oranje verkeerslicht verwijtbaar niet is gestopt, overweegt het hof het navolgende. Op twee manieren heeft het hof die vraag beantwoord, waarbij het hof - in overeenstemming met haar stelling en ten voordele van verdachte - uitgaat van een door verdachte gereden snelheid van 50 kilometer per uur.
A. Vaststaande feiten
In het proces-verbaal van de Politie Midden en West Brabant, Unit FTO, proces-verbaal nummer 04-254748, d.d. 10 maart 2007, wordt door de verbalisanten op pagina gerelateerd dat zij het eerste rem/blokkeerspoor hebben aangetroffen op een afstand van 2,40 meter voorbij het 0-meetpunt, respectievelijk 16,60 meter voorbij de stopstreep en dat zij de voorzijde van de personenauto van verdachte op een afstand van 21,70 meter van het 0-meetpunt hebben aangetroffen. Uit het voorgaande valt af te leiden dat de afstand tussen het 0-meetpunt en de stopstreep voor het verkeerslicht 14,20 meter bedraagt (16,60 meter - 2,40 meter = 14,20 meter). Een snelheid van 50 kilometer per uur betekent een snelheid van 13,8 meter per seconde.
B. Uitgangspunt van het hof
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld en geschat dat de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht ongeveer 10 meter bedraagt.
Deze schatting komt het hof niet onaannemelijk voor zodat het hof deze afstand als uitgangspunt zal nemen.
Voorts neemt het hof - overigens ook ten voordele van verdachte - als uitgangspunt dat het verkeerslicht gedurende een periode van 2 seconden oranje licht uitstraalt. Weliswaar heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep een proces-verbaal van bevindingen overgelegd waarin wordt gerelateerd dat de oranje licht fase 3 seconden bedraagt, maar uit niets blijkt dat zulks ook op 27 september 2004 het geval was.
C. Eerste berekening
Uitgaande van groen licht voor het slachtoffer, met als uitgangspunt dat het verkeerslicht, bestemd voor de rijrichting van het slachtoffer, 2 seconden later dan het moment waarop het verkeerslicht voor verdachtes rijrichting op rood springt, groen licht uitstraalt, en dat de oranje licht fase voor verdachte 2 seconden bedroeg.
Het volgende heeft te gelden:
- met een snelheid van 13,8 meter per seconde legt verdachte in 4 seconden een afstand van 55,20 meter af;
- de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht bedraagt ongeveer 10 meter;
- de totale afstand tussen de stopstreep en het punt waarop de voorkant van de auto is aangetroffen bedraagt 35,90 meter.
Uitgaande van deze stelling, komt het hof tot de berekening dat verdachte zich op een afstand van 19,30 meter vóór de stopstreep bevond toen het stoplicht voor haar op oranje sprong.
D. Tweede berekening
Op de wijze zoals naar voren komt uit de verklaring van de getuige [getuige 1], met als uitgangspunt dat het verkeerslicht, zoals dat bestemd was voor verdachtes rijrichting, oranje licht uitstraalde op het moment dat verdachte de kruising naderde en toen zij in haar personenauto zich pal onder het verkeerslicht bevond, op rood licht sprong.
Het volgende heeft te gelden:
- met een snelheid van 13,8 meter per seconde legt verdachte in 2 seconden een afstand van 27,60 meter af;
- de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht bedraagt ongeveer 10 meter.
Uitgaande van deze stelling, komt het hof tot de berekening dat verdachte zich op een afstand van 17,60 meter vóór de stopstreep bevond toen het stoplicht voor haar op oranje sprong.
E. Conclusie
Het hof is van oordeel dat uit beide bovengenoemde wijzen van berekening een zodanige afstand tussen verdachte en de stopstreep voortvloeit dat zij, toen het verkeerslicht op oranje sprong, voldoende tijd en mogelijkheid heeft gehad om tijdig en zonder gevaar van eventueel achteropkomend verkeer voor dat verkeerslicht te stoppen. Dat verdachte niet kon stoppen omdat achteropkomend verkeer haar zo dicht was genaderd, is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in het geheel niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat er geen sprake was van feiten en omstandigheden, waardoor verdachte in een zodanig conflict van plichten is geraakt dat het bewezen verklaarde handelen haar redelijkerwijs niet te verwijten valt en derhalve door overmacht was gedrongen het feit te plegen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
2.4. Art. 68, eerste lid, RVV 1990 luidt:
"1. Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a groen licht: doorgaan;
b geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c. rood licht: stop."
2.5. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de verdachte door een geel verkeerslicht is gereden en heeft vervolgens onderzocht of zij dat verkeerslicht zo dicht genaderd was dat stoppen voor dat verkeerslicht redelijkerwijs niet meer mogelijk was. Door bij de berekening van de daarvoor naar het oordeel van het Hof relevante afstanden, anders dan door de verdediging is bepleit, geen rekening te houden met de zogenoemde schrikseconde als uitdrukking van de gemiddelde reactietijd, is het op die berekening gebaseerde oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 september 2009.
Conclusie 12‑05‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 21 mei 2007 voor ‘Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, waarbij de geldboete mag worden voldaan in 10 termijnen van 1 maand, waarbij elke termijn € 50,- bedraagt. Voorts heeft het hof de verdachte voorwaardelijk de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
2.
Mr. J. Kral, advocaat te Berlicum heeft cassatie ingesteld en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof het beroep dat ter terechtzitting door de verdediging op overmacht is gedaan ten onrechte, althans op onjuiste gronden en/of ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
3.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
‘zij op 27 september 2004 te Tilburg als bestuurster van een motorrijtuig (personenauto) daarmede rijdende over de weg, de Ringbaan Noord en naderend de kruising of splitsing van die weg met de wegen, de Maasstraat en de Drapenierstraat, terwijl het op die Ringbaan Noord ter hoogte van voormelde kruising of splitsing van wegen geplaatste driekleurige verkeerslicht in haar richting reeds enige tijd geel licht uitstraalde niet is gestopt, doch die kruising of splitsing van wegen met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur is op- en overgereden, door welke gedraging van haar, verdachte, gevaar op die kruising of splitsing van wegen werd veroorzaakt en het verkeer op die kruising of splitsing van wegen werd gehinderd.’
Vooropgesteld dient mijns inziens te worden dat deze bewezenverklaring aldus moet worden verstaan dat de verdachte gevaar heeft veroorzaakt op de kruising, doordat zij daarvoor niet is gestopt.
3.3.
Het hof heeft het volgende vastgesteld:
‘Zijdens de verdachte is in dat verband ten verweer betoogd dat verdachte terzake van dat feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, toen zij de kruising met het in de tenlastelegging bedoelde verkeerslicht naderde en dit verkeerslicht op oranje sprong, kon redelijkerwijs niet van haar worden gevergd dat zij voor dat verkeerslicht stopte, maar heeft zij gedaan wat van haar als een goed weggebruiker verlangd werd te doen, te weten: het zo snel mogelijk vrijmaken van de kruising.
Verdachte zelf heeft ter terechtzitting in hoger beroep dienaangaande verklaard dat zij bij het naderen van meergenoemd verkeerslicht in haar achteruitkijk spiegel keek om zich van de afstand tussen haar en haar van achteren naderend verkeer te vergewissen en dat zij het onverantwoord achtte om te stoppen. Het vervolgens ontstane ongeluk kan haar daarom haars inziens niet worden verweten.
Ten aanzien van de vraag of verdachte voor het oranje verkeerslicht verwijtbaar niet is gestopt, overweegt het hof het navolgende.
Op twee manieren heeft het hof die vraag beantwoord, waarbij het hof- in overeenstemming met haar stelling en ten voordele van verdachte — uitgaat van een door verdachte gereden snelheid van 50 kilometer per uur.
A. Vaststaande feiten
In het proces-verbaal van de Politie Midden en West Brabant, Unit FTO, proces-verbaal nummer 04-254748, d.d. 10 maart 2007, wordt door de verbalisanten op pagina gerelateerd dat zij het eerste rem/blokkeerspoor hebben aangetroffen op een afstand van 2,40 meter voorbij het 0-meetpunt, respectievelijk 16,60 meter voorbij de stopstreep en dat zij de voorzijde van de personenauto van verdachte op een afstand van 21,70 meter van het 0-meetpunt hebben aangetroffen.
Uit het voorgaande valt af te leiden dat de afstand tussen het 0-meetpunt en de stopstreep voor het verkeerslicht 14,20 meter bedraagt (16,60 meter– 2,40 meter = 14,20 meter).
Een snelheid van 50 kilometer per uur betekent een snelheid van 13,8 meter per seconde.
B. Uitgangspunt van het hof
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld en geschat dat de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht ongeveer 10 meter bedraagt. Deze schatting komt het hof niet onaannemelijk voor zodat het hof deze afstand als uitgangspunt zal nemen.
Voorts neemt het hof — overigens ook ten voordele van verdachte als uitgangspunt dat het verkeerslicht gedurende een periode van 2 seconden oranje licht uitstraalt. Weliswaar heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep een proces-verbaal van bevindingen overgelegd waarin wordt gerelateerd dat de oranje licht fase 3 seconden bedraagt, maar uit niets blijkt dat zulks ook op 27 september 2004 het geval was.
C. Eerste berekening
Uitgaande van groen licht voor het slachtoffer, met als uitgangspunt dat het verkeerslicht, bestemd voor de rijrichting van het slachtoffer, 2 seconden later dan het moment waarop het verkeerslicht voor verdachtes rijrichting op rood springt, groen licht uitstraalt, en dat de oranje licht fase voor verdachte 2 seconden bedroeg.
Het volgende heeft te gelden:
- —
met een snelheid van 13,8 meter per seconde legt verdachte in 4 seconden een afstand van 55,20 meter af;
- —
de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht bedraagt ongeveer 10 meter;
- —
de totale afstand tussen de stopstreep en het punt waarop de voorkant van de auto is aangetroffen bedraagt 35,90 meter.
Uitgaande van deze stelling, komt het hof tot de berekening dat verdachte zich op een afstand van 19,30 meter vóór de stopstreep bevond toen het stoplicht voor haar op oranje sprong.
D. Tweede berekening
Op de wijze zoals naar voren komt uit de verklaring van de getuige [getuige 1], met als uitgangspunt dat het verkeerslicht, zoals dat bestemd was voor verdachtes rijrichting, oranje licht uitstraalde op het moment dat verdachte de kruising naderde en toen zij in haar personenauto zich pal onder het verkeerslicht bevond, op rood licht sprong.
Het volgende heeft te gelden:
- —
met een snelheid van 13,8 meter per seconde legt verdachte in 2 seconden een afstand van 27,60 meter af;
- —
de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht bedraagt ongeveer 10 meter.
Uitgaande van deze stelling, komt het hof tot de berekening dat verdachte zich op een afstand van 17,60 meter vóór de stopstreep bevond toen het stoplicht voor haar op oranje sprong.
E. Conclusie
Het hof is van oordeel dat uit beide bovengenoemde wijzen van berekening een zodanige afstand tussen verdachte en de stopstreep voortvloeit dat zij, toen het verkeerslicht op oranje sprong, voldoende tijd en mogelijkheid heeft gehad om tijdig en zonder gevaar van eventueel achteropkomend verkeer voor dat verkeerslicht te stoppen.
Dat verdachte niet kon stoppen omdat achteropkomend verkeer haar zo dicht was genaderd, is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in het geheel niet aannemelijk geworden.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat er geen sprake was van feiten en omstandigheden, waardoor verdachte in een zodanig conflict van plichten is geraakt dat het bewezen verklaarde handelen haar redelijkerwijs niet te verwijten valt en derhalve door overmacht was gedrongen het feit te plegen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.’
3.4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reactietijd, terwijl hier door de verdediging ter terechtzitting uitdrukkelijk op is gewezen. Volgens de steller van het middel zou verdachte, ook wanneer zij vol in de remmen zou zijn gegaan, niet voor de stopstreep tot stilstand hebben kunnen komen en zou zij midden op het kruispunt tot stilstand zijn gekomen.
3.5.
Het hof heeft vastgesteld dat:
- (i)
verdachte 50 kilometer per uur reed;
- (ii)
50 kilometer per uur een snelheid van 13,8 meter per seconde betekent [kennelijk bedoelt het hof 13,9 meter per seconde, AM];
- (iii)
de afstand tussen de stopstreep en het verkeerslicht 10 meter bedraagt;
- (iv)
de afstand tussen het 0-meetpunt en de stopstreep 14,2 meter bedraagt;
- (v)
het eerste rem/blokkeerspoor is aangetroffen 2,4 meter voorbij het 0-meetpunt, respectievelijk 16,6 meter na de stopstreep;
- (vi)
de voorzijde van de auto van verdachte op een afstand van 21,7 meter van het 0-meetpunt is aangetroffen (35,9 meter vanaf de stopstreep).
3.6.
Vooropgesteld moet worden dat de ‘stopafstand’ (de afstand die een motorvoertuig aflegt tot het stilstaat) wordt gevormd aan de hand van de optelsom van de ‘reactieafstand’ (de afstand die het voertuig aflegt gedurende de tijd tussen het zien van het gevaar en het in werking te stellen van de rem) en de ‘remweg’ (de afstand die het voertuig aflegt voordat het tot stilstand komt nadat de rem in werking is gesteld). Voor de reactietijd wordt doorgaans gerekend met 1 seconde, terwijl de remweg bij droog weer berekend kan worden aan de hand van de vuistregel (snelheid : 10)2 / 2.1. Bij een snelheid van 50 kilometer per uur bedraagt de reactiesnelheid dan 13,9 meter en de remweg 12,5 meter, waarmee de stopafstand 26,4 meter bedraagt.2. Dit zijn feiten van algemene bekendheid. Ook de pleitnota in hoger beroep is uitgegaan van een remweg van 26 meter, samengesteld uit reactietijd + stopafstand.
3.7.
Artikel 68 RVV 1990 houdt in dat bij driekleurige verkeerslichten geel licht betekent ‘stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan.’ Volgens art. 79 moet gestopt worden voor de stopstreep indien stoppen op grond van het RVV 1990 verplicht is.
Het hof is in het eerste scenario ervan uitgegaan dat verdachte zich op een afstand van 19,30 meter voor de stopstreep bevond toen het stoplicht op oranje sprong. In het tweede scenario zou deze afstand 17,60 meter zijn geweest toen verdachte door oranje reed. Ervan uitgaande dat verdachte inderdaad 50 kilometer per uur reed en gezien de vertraging die gepaard gaat met de schrikseconde kon verdachte nooit voor de stopstreep tot stilstand zijn gekomen in welk door het hof ontworpen scenario ook.3. Wel zou verdachte voor de kruising tot stilstand kunnen zijn gekomen als zij meteen volop had geremd. Door zo een remmanoeuvre zou immers de auto van verdachte na 26,4 meter tot stilstand zijn gekomen, dus voorbij de stopstreep, maar nog voor de kruising.
3.8.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte aangevoerd dat het verkeer vanuit de Maasstraat de kruising pas mag oprijden wanneer 2 seconden zijn verstreken nadat het stoplicht op de Rondweg-Noord op rood is gesprongen. Een bestuurder die op de Rondweg-Noord nog net door oranje rijdt zal dus geen rekening behoeven te houden met kruisend verkeer. Ook het hof is van deze afstelling van de verkeerslichten uitgegaan. Verdachte had in de vaststelling van het hof te maken met een voor haar onhaalbare verplichting, te weten om haar voertuig nog voor de stopstreep tot stilstand te brengen. Een verplichting om haar voertuig nog voor de kruising tot stilstand te brengen zou kunnen voortvloeien uit de verplichting geen gevaar te doen ontstaan voor kruisend verkeer, dat over de kruising heen zou rijden als verdachte door oranje zou rijden. Kennelijk is het hof van het bestaan van deze verplichting uitgegaan. Maar zo een situatie is gewoonlijk onbestaanbaar als het kruisend verkeer eerst gaat rijden als 2 seconden zijn verstreken nadat het verkeerslicht voor het andere verkeer op rood is gegaan. Met andere woorden, de vraag waarop een verplichting voor verdachte zou kunnen berusten om nog na de stopstreep maar voor de kruising haar auto tot stilstand te brengen blijft in de redenering van het hof onbeantwoord. Als deze verplichting in de lucht blijft hangen is ook het antwoord dat het hof heeft gegeven op de gestelde overmachtsituatie ontoereikend. Waarom de verdachte, die niet meer voor de stopstreep kon stilhouden niet door oranje de kruising op mocht rijden maakt het hof niet duidelijk.
Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd en onbegrijpelijk.
4.1.
Het tweede middel klaagt erover dat de door het hof opgelegde boete niet in overeenstemming is met de motivering van de straf. Volgens de steller van het middel bevat het arrest hierdoor een tegenstrijdigheid die tot gevolg heeft dat de strafoplegging onbegrijpelijk is.
4.2.
Het hof heeft ten aanzien van de op te leggen geldboete, voor zover van belang, het volgende overwogen:
‘(…)
Het hof heeft in het verhandelde ter terechtzitting aanleiding gevonden om te bepalen dat een deel van de op te leggen geldboete voorwaardelijk wordt opgelegd.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
(…)’
4.3.
De beslissing van het hof ten aanzien van de op te leggen geldboete luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Het hof:
(…)
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500.00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat de geldboete mag worden voldaan in 10 (tien) termijnen van 1 maand, elke termijn groot EUR 50.00 (vijftig euro).
(…)’
4.4.
In de beslissing wordt door het hof aldus niet gerept over een voorwaardelijk deel van de geldboete of een proeftijd, terwijl dit in de motivering van de op te leggen straffen wel is aangekondigd. Op basis hiervan is niet duidelijk of inderdaad een deel van de geldboete eventueel voorwaardelijk is opgelegd en, indien dat het geval zou zijn, welk deel van de opgelegde geldboete dit betreft. Tevens kan uit de beslissing van het hof niet worden opgemaakt of er een proeftijd is bepaald en, indien dat het geval zou zijn, wat de duur van die proeftijd is. Daarmee is de strafmotivering niet in overeenstemming met de straf en is ook dit middel terecht voorgesteld.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2009
Overigens heeft het hof in deze berekening kennelijk geen rekening gehouden met het verlies aan snelheid als gevolg van het remmen door verdachte (vanaf 16,6 meter na de stopstreep zijn remsporen aangetroffen, waarmee de remweg van verdachte overigens zelfs langer is dan het uitgangspunt van 12,5 meter; namelijk 19,3 meter): het hof gaat immers uit van 4 maal 13,9 meter per seconden tot aan de plaats van het ongeval, met andere woorden van een constante snelheid van 50 kilometer per uur, terwijl de gemiddelde snelheid vanaf het remmen tot aan het moment waarop de personenauto stil is komen te staan als gevolg van de remafstand in werkelijkheid lager is. Correctie hiervoor zou hebben geleid tot de vaststelling van een beduidend kortere afstand voor de stopstreep.