ABRvS, 11-09-2013, nr. 201206154/1/A3
ECLI:NL:RVS:2013:1058
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-09-2013
- Zaaknummer
201206154/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1058, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑09‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3335, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2013/409 met annotatie van P.J. Stolk
Uitspraak 11‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 december 2009 heeft de staatssecretaris van Financiën een verzoek van [appellant] afgewezen om openbaarmaking van de overeenkomst die de directeur-generaal van de Belastingdienst op 16 september 2009 met een tipgever heeft gesloten over het tegen betaling verstrekken van informatie over door Nederlandse ingezetenen aangehouden bankrekeningen in het buitenland (hierna: de overeenkomst).
201206154/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2012 in zaak nr. 10/2867 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2009 heeft de staatssecretaris van Financiën een verzoek van [appellant] afgewezen om openbaarmaking van de overeenkomst die de directeur-generaal van de Belastingdienst op 16 september 2009 met een tipgever heeft gesloten over het tegen betaling verstrekken van informatie over door Nederlandse ingezetenen aangehouden bankrekeningen in het buitenland (hierna: de overeenkomst).
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en mr. W.J.G. van Duijn, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid, wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 december 2009 ten grondslag gelegd dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, e en g, van de Wob genoemde belangen zich tegen openbaarmaking verzetten. Openbaarmaking van de overeenkomst zou de onderhandelingspositie van de Belastingdienst in de toekomst ernstig verslechteren ingeval zich opnieuw een tipgever zou melden. In de belangenafweging is meegewogen dat de Belastingdienst bij brief van 30 oktober 2009 zelf de relevante feiten publiek heeft gemaakt, omdat een goede en democratische bestuursvoering met openbaarmaking van die informatie is gediend. De overige informatie die is vervat in de overeenkomst heeft weinig toegevoegde waarde voor dit algemeen belang bij openbaarmaking. De economische of financiële belangen van de Staat en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de tipgever en de Belastingdienst die worden beschermd door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob, wegen dan ook zwaarder dan het algemeen belang bij openbaarmaking, aldus de minister.
3. De minister heeft op 28 maart 2012 aan [appellant] de overeenkomst verstrekt waarin de identiteit van de tipgever en een groot aantal passages onleesbaar zijn gemaakt. In geschil is thans nog de vraag of de minister het verzoek van [appellant] om de gehele overeenkomst in geanonimiseerde vorm openbaar te maken terecht heeft afgewezen.
4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte informatie.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich met betrekking tot de weigering van de openbaarmaking van de gehele overeenkomst in geanonimiseerde vorm niet kan beroepen op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob. [appellant] voert hiertoe aan dat een mogelijk financieel nadeel voor de Staat niet automatisch ertoe leidt dat openbaarmaking mag worden beperkt. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2011 in zaak nr. 201006133/1/H3 voert hij aan dat het moet gaan om concrete en voldoende voorspelbare schade. Die ontbreekt volgens [appellant] in dit geval.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank in haar overweging dat niet uitgesloten is dat na openbaarmaking van de overeenkomst, toekomstige tipgevers zich in onderhandelingen op de in de overeenkomst opgenomen financiële afspraken zouden kunnen beroepen, onvoldoende oog heeft gehad voor de door de minister te verrichten afweging bij de toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Wob. Hij wijst in dat verband in het bijzonder op het algemeen belang dat openbaar wordt op welke wijze de Nederlandse overheid afspraken maakt met personen die beschikken over informatie die slechts met schending van een bankgeheim kenbaar kan zijn.
Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank haar oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd. Zo heeft zij ten onrechte overwogen dat openbaarmaking van andere dan financiële voorwaarden er toe zou kunnen leiden dat eventuele toekomstige tipgevers zich terughoudend kunnen opstellen, omdat zij de regeling te rigide kunnen vinden. Een twijfelende tipgever kan echter de regeling ook als gunstig ervaren en zich daardoor juist wel bij de Belastingdienst melden, aldus [appellant].
5.1. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 16 februari 2011 niet overwogen dat de minister zich slechts op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob mag beroepen, indien het mogelijke financieel nadeel voor de Staat concreet en voldoende voorspelbaar is. Bovendien heeft de minister aannemelijk gemaakt dat de hoogte van de schade niet is te voorspellen, aangezien niet bekend is hoe groot de gemiste opbrengst is van de ten onrechte niet geheven belasting over buitenlands vermogen dat bij het maken van afspraken met een tipgever in de toekomst kan zijn betrokken.
5.2. De rechtbank heeft terecht niet uitgesloten geacht dat na openbaarmaking van de overeenkomst toekomstige tipgevers zich in onderhandelingen op de in de overeenkomst opgenomen financiële afspraken kunnen gaan beroepen en dat dit de onderhandelingspositie van de Belastingdienst dusdanig kan beïnvloeden dat de financiële belangen van de Staat worden geschaad. De rechtbank heeft aldus geoordeeld dat economische en financiële belangen van de Staat zich voordoen en dat de minister deze belangen in de afweging omtrent het al dan niet openbaar maken van de overeenkomst mocht betrekken. Een oordeel omtrent die belangenafweging zelf ligt hierin niet besloten.
Eerst in rechtsoverweging 3.5 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de door de minister gemaakte belangenafweging.
5.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat bij openbaarmaking van de overeenkomst toekomstige tipgevers zich in onderhandelingen op deze overeenkomst kunnen gaan beroepen. Zoals de Afdeling overwoog omtrent een vergelijkbaar geschil in haar uitspraak van 20 januari 2010 in zaak nr. 200904051/1/H3 kan de onderhandelingspositie van de Belastingdienst aldus verslechteren, waardoor de economische en financiële belangen van de Staat worden geschaad. Nu bij dergelijke overeenkomsten grote belastingopbrengsten kunnen zijn gemoeid, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de belangen, vermeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het algemeen belang bij openbaarmaking van de overeenkomst. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat aan de Tweede Kamer uitvoerig informatie is verstrekt over de tipgeversregeling, dat er vertrouwelijk overleg is geweest met de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer en dat de Eerste Kamer deze vertrouwelijkheid heeft gerespecteerd.
5.4. [appellant] heeft betoogd dat een toekomstige tipgever door openbaarmaking van de overeenkomst zich juist zal wenden tot de Belastingdienst. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister overwegend gewicht heeft mogen toekennen aan het risico dat eventuele toekomstige tipgevers zich meer terughoudend zouden kunnen opstellen wegens een in hun ogen te rigide regeling. De rechtbank heeft daarbij mede betrokken dat een tipgever zich rekenschap zal moeten geven van de wijze waarop hij bij de uitvoering met de overeenkomst zal moeten handelen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebrek aan motivering dat [appellant] constateert, niet is te voorkomen doordat hij de inhoud van de overeenkomst niet kent. Een nadere motivering is immers niet te geven zonder de inhoud prijs te geven van de informatie waaromtrent hij besloten heeft die niet openbaar te maken.
Het betoog faalt.
6. Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob de overeenkomst niet geheel openbaar behoefde te maken, kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de weigeringsgrond als bedoeld in dat artikel, aanhef en onder g, buiten verdere bespreking blijven.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van het subsidiaire verzoek tot openbaarmaking van de rekenmethodiek, de rapportage aan de tipgever en het plafond van de vergoeding ten onrechte heeft verwezen naar de motivering die zij aan de verwerping van het beroep met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot openbaarmaking van de gehele, geanonimiseerde, overeenkomst ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellant] is niet in te zien dat ook bij dit verzoek de financiële belangen van de Staat in het geding kunnen zijn. Daarom is de verwijzing naar de afwijzing van het primaire verzoek onbegrijpelijk. Het plafond, de rekenmethodiek en de rapportage aan de tipgever staan immers niet in zodanig verband met de financiële belangen van de Staat, dat hieruit een concreet en voorspelbaar nadeel kan worden afgeleid, aldus [appellant].
7.1. Nu de rekenmethodiek, de rapportage aan de tipgever en het plafond van de vergoeding de kern van de overeenkomst betreffen, vallen ook deze aspecten onder de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob. De rechtbank mocht derhalve verwijzen naar haar overwegingen die zij met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot openbaarmaking van de gehele, geanonimiseerde, overeenkomst aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
97-773.