Rb. Zutphen, 07-05-2008, nr. 89805 / HA ZA 07-1116
ECLI:NL:RBZUT:2008:BD7122
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
07-05-2008
- Zaaknummer
89805 / HA ZA 07-1116
- LJN
BD7122
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2008:BD7122, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 07‑05‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 07‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Hand in de brand. Verzekeraar heeft bewijslast. Op grond van technische rapporten wordt brandstichting voorshands bewezen geacht. Verzekerde wordt toegelaten tot tegenbewijs.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rolnummer: 89805 / HA ZA 07-1116
Vonnis van 7 mei 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats], gemeente [naam],
eiser,
procureur mr. C.B. Gaaf,
advocaat mrs. K. Roderburg en O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij
ONDERLINGE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ UNIVÉ OOST U.A.,
gevestigd te Varsseveld, Gemeente Oude IJsselstreek,
gedaagde,
procureur mr. M.A. Amende,
advocaat mr. H. Dontje te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 13 februari 2008
- -
het proces-verbaal van comparitie van 25 maart 2008.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op zondag 4 februari 2007 heeft brand gewoed in het woon/winkelpand aan [adres en plaats]. [eiser] is appartementseigenaar van het woninggedeelte en een gedeelte van de winkel. De winkel werd ten tijde van de brand verhuurd.
2.2.
[eiser] drijft een eenmanszaak, te weten [eenmanszaak]. Voorheen is [eiser] (mede)eigenaar en bestuurder geweest van [naam B.V.]. Hij verzorgde onder meer de administratie. Deze vennootschap verkeert in staat van faillissement.
2.3.
De brand is in de kelder ontstaan bij de keldertrap. Vastgesteld is dat het een smeulende brand was. Onder de trap lag een voorraad van zogenoemde waterbags. In de nabijheid van de keldertrap stond onder meer een koelinstallatie. [eiser] heeft zaterdag 3 februari 2007 rond 21.30 uur als laatste het pand verlaten.
2.4.
Ten tijde van de brand was [eiser]/[eenmanszaak] verzekerd bij Univé voor onder andere brandschade aan zijn pand, inventaris en inboedel tot bedragen van respectievelijk € 545.500,00, € 40.000,00 en € 60.000,00. Op de verzekeringsovereenkomst is een aantal algemene voorwaarden van toepassing. Artikel 6 van het Speciaal Reglement Algemene Voorwaarden brand en aanverwante verzekeringen (ABA-2, productie 2 van [eiser]) bepaalt, voor zover van belang:
"Naast de in het Algemeen reglement en het in het Bewijs van Verzekering van toepassing verklaarde de Speciaal Reglement genoemde uitsluitingen is tevens van de verzekering uitgesloten:
- 6.1.
Merkelijke schuld
schade veroorzaakt door merkelijke schuld van de verzekerde;
- 6.2.
Brandstichting
schade als gevolg van brand die een verzekerde heeft gesticht of doen stichten;"
2.5.
Direct na de brand heeft een technisch rechercheur van politie onderzoek verricht. In het verslag van het brandonderzoek (bijlage bij productie 8 van [eiser]) heeft de technisch rechercheur geconcludeerd dat de oorzaak voor het ontstaan van de brand niet werd vastgesteld.
2.6.
Op 5 februari 2007 is E.W.M. Overtoom, werkzaam bij Compander Partners in Schademanagement BV (hierna: Overtoom) in opdracht van Univé gestart met een brandtechnisch onderzoek in het pand. Op 1 maart 2007 heeft hij zijn rapport afgerond (productie 3 van [eiser]). Op 6 februari 2007 is W. Giesen, eveneens werkzaam bij Compander Partners in schademanagement BV (hierna: Giesen) in opdracht van Univé gestart met een tactisch onderzoek. Het rapport is op 11 mei 2007 afgerond (productie 3 van [eiser]).
2.7.
Overtoom heeft tijdens zijn onderzoek nader technisch onderzoek laten doen naar de elektrische installatie door H.M. Pothuizen, werkzaam bij Electrical Risk Protection (hierna: ERP). In het onderzoeksrapport van 12 februari 2007 (bijlage 4 bij het rapport van Overtoom) heeft ERP geconcludeerd dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de brand niet is ontstaan door een defect in de elektrische aansluiting of component van de koelcompressor.
2.8.
Tijdens zijn onderzoek heeft Overtoom drie monsters veiliggesteld voor onderzoek naar de aanwezigheid van brandversnellende middelen. Hij vond daartoe aanleiding omdat (p.14 van het rapport): "Op verschillende hoogtes in de brandrestanten en deels verbrande waterbags en verpakkingsmaterialen nabij de onderzijde van de keldertrap werd een verhoogde concentratie [brandversnellende middelen, rb] gemeten. Op soortgelijke restanten in de richting van de achterzijde van de keldertrap c.q. de koelinstallatie werd geen verhoogde concentratie gemeten." De monsters zijn onderzocht door S.A. Oleotest N.V. te Antwerpen (hierna: Oleotest). Oleotest heeft blijkens haar rapport van 12 februari 2007 (bijlage 2 bij het rapport van Overtoom) in monsters 1 en 3 de aanwezigheid van residuen van motorbenzine aangetroffen.
2.9.
De conclusie van Overtoom luidt als volgt (pp. 20 en 21 van het rapport):
"Gelet op de resultaten van het technisch onderzoek en de ingewonnen informatie wordt gesteld dat:
• De plaats van het ontstaan van deze brand is gelegen ter hoogte van de keldertrap.
• Voor het ontstaan van de brand een brandversnellend middel(motorbenzine) is bijgebracht bij de opgeslagen waterbags onder de trap.
• De oorzaak voor het ontstaan van deze brand is gelegen in het opzettelijk bijbrengen en/of achterlaten van vuur door een sleutelhouder. (brandstichting)
• Een andere oorzaak voor het ontstaan van deze brand niet werd aangetroffen en wordt uitgesloten.
• Gelet op het vastgestelde brandverloop niet kan worden uitgesloten dat het moment waarop opzettelijk vuur is bijgebracht en/of achtergelaten is gelegen rond het tijdstip van vertrek van de laatst aanwezige sleutelhouder, verzekeringnemer, [eiser]."
2.10.
Giesen heeft onder meer verklaringen afgenomen van [eiser], zijn vriendin [naam], zijn vader, zijn [ex-partner] de huurder van de winkel [huurder], omwonenden en de curator in het faillissement van [naam B.V.]. In zijn rapport heeft
Giesen - voor zover thans van belang - het volgende opgenomen:
"Samenvatting
Op 4 februari 2007 brak er brand uit in het winkelpand en de daarboven gelegen woning van verzekeringnemer (...)
Uit separaat uitgevoerd technisch onderzoek is gebleken dat de brand is ontstaan in de kelder van het pand, ter hoogte van de keldertrap. De oorzaak voor het ontstaan van de brand is gelegen in het opzettelijk bijbrengen en/of achterlaten van vuur door een sleutelhouder. Voor het ontstaan van de brand werd een brandversnellende middel, te weten motorbenzine, bijgebracht.
De door verzekeringnemer geopperde oorzaak van de brand, een defect aan de koelcel in de kelder, wordt uitgesloten. Andere oorzaken voor het ontstaan van de brand werden niet aangetroffen en worden dan ook uitgesloten.
Het pand was slotvast afgesloten, de brandweer heeft het pand moeten verbreken om zich toegang tot de woning te kunnen verschaffen. Door de brandweer werden daaraan voorafgaand geen verbrekingen aan het pand vastgesteld. Op grond van vorenstaande kan betrokkenheid van derden worden uitgesloten.
Gezien de technische bevindingen ten aanzien van het brandverloop, ondersteund door de bevindingen uit het tactisch onderzoek, is het aannemelijk dat het moment waarop het vuur opzettelijk werd bijgebracht, is gelegen rond het tijdstip van vertrek van de laatst aanwezige in het pand, verzekeringnemer en sleutelhouder [eiser].
Verzekeringnemer is op 3 februari 2007 na 18:00 als laatste in het pand achtergebleven en verliet als laatste het pand omstreeks 21:30 uur.
De overige sleutelhouders hebben een alibi voor de tijdstippen waartussen het pand door verzekeringnemer, op zaterdagavond 3 februari 2007 tussen 21:30 en 24 uur werd verlaten en de zondagochtend 4 februari 2007, omstreeks 07.44 uur, waarop de brand werd gemeld.
Er zijn uit het onderzoek geen feiten of omstandigheden naar voren komen waaruit betrokkenheid bij de brandstichting, anders dan door verzekeringnemer, is gebleken.
Opmerkelijk is dat verzekeringnemer [eiser]:
• Onderwerp is van een accountantsonderzoek alsook van een mogelijk strafrechtelijk onderzoek ter zake vermoedelijk door hem gepleegde oplichting en faillissementsfraude met een van zijn BV’s [naam B.V.].
• Door de curator als bewaarder van de, mogelijk voor hem belastende, administratie van [naam B.V.] was aangesteld.
• Voornoemde administratie bewaarde in de kelder van het pand, nabij de plaats waar de brand werd gesticht.
• De afwikkeling van het faillissement zou tegenwerken, dit in tegenstelling tot zijn zakelijke [ex-partner], welke aan alle kanten medewerking verleende.
• Schulden heeft bij diverse particulieren en financiële instellingen.
• Kort voor de brandstichting een verzekering heeft afgesloten voor derving van huurinkomsten ter hoogte van € 75.000,00.
• In de weekenden normaliter altijd samen met zijn vriendin in [plaats] verbleef.
• Tegen zijn normale gewoonte in alle gordijnen in zijn woning, ook die in de woonkamer, enkele dagen voorafgaand aan de brand had gesloten.
• Volgens getuigen van zijn vader, toen hij bij de brand arriveerde, meerdere keren te horen zou hebben gekregen: "Denk aan wat we van de week hebben besproken" althans woorden van gelijke strekking.
• Volgens getuigen bij de brand een onverschillige indruk zou hebben gemaakt terwijl [huurder] "stuk zou hebben gezeten".
Conclusie
De oorzaak voor het ontstaan van deze brand is gelegen in het opzettelijk bijbrengen en/of achterlaten van vuur door een sleutelhouder.
Een andere oorzaak voor het ontstaan van deze brand werd niet aangetroffen en wordt dan ook uitgesloten.
Gelet op het vastgestelde brandverloop, is het aannemelijk dat het moment waarop opzettelijk vuur werd bijgebracht en/of werd achtergelaten, gelegen is op of rond het tijdstip van vertrek van de laatst aanwezige sleutelhouder, verzekeringnemer [eiser].
Het pand was slotvast afgesloten, er werden door de brandweer geen verbrekingen vastgesteld.
Betrokkenheid van anderen dan een sleutelhouder bij de brandstichting kan derhalve worden uitgesloten.
Verzekeringnemer had als enige de gelegenheid en de motieven tot het stichten van brand danwel het doen laten stichten daarvan.
Op geen enkele wijze is uit het onderzoek gebleken dat verzekeringnemer niet bij de brandstichting in het pand betrokken is geweest."
2.11.
Overtoom heeft aangifte van brandstichting gedaan bij de politie. Ook de politie heeft getuigen gehoord en nader technisch onderzoek verricht (productie 4 van [eiser]). [eiser] heeft inmiddels een sepotbeslissing ontvangen.
2.12.
De politie heeft een contraonderzoek laten verrichten door het Nederlands Forensische Instituut te Den Haag (hierna: NFI) naar aanleiding van de resultaten van Oleotest. Het NFI concludeert in haar rapport van 7 juni 2007 (productie 8 van [eiser]) dat de onderzoeksresultaten van Oleotest en NFI overeenkomen maar dat de resultaten verschillend worden geïnterpreteerd: "Het NFI classificeert de onderzoeksresultaten (i.e. de aangetoonde vluchtige stoffen) als verbrandingsproducten terwijl OLEOTEST in de onderzoeksresultaten van twee van de stukken van overtuiging [de monsters, rb] sporen motorbenzine herkent en classificeert."
2.13.
Bij brief van 7 mei 2007 (productie 9 van [eiser]) heeft Univé onder verwijzing naar onder meer ABA-2 medegedeeld de brandschade niet te zullen vergoeden.
2.14.
Op enig moment heeft [eiser] mr. E.M. Horssius, werkzaam bij Krantz & Polak Resolve (hierna: Horssius) opdracht gegeven voor een onderzoek. In zijn (ongedateerde) rapport (productie 5 van [eiser]) concludeert Horssius over de oorzaak:
"De classificatie van de oorzaak
De oorzaak binnen de oorsprong, moet, bij gebrek aan registratie van sporen door de verzekeraar en de recherche, worden geklasseerd als: Niet vast te stellen.
‘Brandstichting’ in de onderhavige context, is niet beschreven als een verklaring van de feiten die daarmee het ontstaan van de brand/explosies causaal inzichtelijk maakten. Het blijkt een niet eerder weersproken a-priori stelling waar, achteraf en zonder succes, bewijs voor is gezocht.
Feitelijk is dus het relaas m.b.t. tot de oorzaak van de brand onjuist en zeker niet als vaststaande waarheid te accepteren."
2.15.
Oleotest heeft bij brief van 22 augustus 2007 (productie 12 van Univé) gereageerd op het rapport van Horssius en bij brief van 27 december 2007 (productie 13 van Univé) op de conclusies van het NFI.
2.16.
In opdracht van Univé heeft Lengkeek, Larman & De Hosson (hierna: Lengkeek) de schade in een definitief expertiserapport van 6 augustus 2007 (productie 15 van Univé) vastgesteld op een totaalbedrag van € 405.256,33.
2.17.
Bij brief van 11 oktober 2007 (productie 7 van [eiser]) heeft Horssius aan de raadsman van [eiser] laten weten dat de totale materiële schade komt op een bedrag van
€ 637.457,00.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Univé zal veroordelen om aan hem te betalen het bedrag van € 637.457,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2007, subsidiair vanaf 13 november 2007, tot die der algehele betaling, alles met veroordeling van Univé in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] de verzekeringsovereenkomst en de schadevaststelling van Horssius ten grondslag .
4. Het verweer
4.1.
Univé concludeert dat de rechtbank de vordering van [eiser] af zal wijzen dan wel hem deze zal ontzeggen met zijn veroordeling in de kosten van dit geding.
4.2.
Aan haar verweer legt Univé de rapporten van Compander en Oleotest ten grondslag. Op basis daarvan concludeert zij dat zij niet tot vergoeding gehouden is omdat zij zich terecht op een uitsluitingsclausule beroept. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de schadeopstelling van Lengkeek gevolgd moet worden. Tot slot betwist zij dat zij wettelijke rente is verschuldigd.
5. De beoordeling
5.1.
In beginsel heeft [eiser] recht op nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Dit lijdt uitzondering indien vast komt te staan dat Univé zich terecht op haar uitsluitingsclausule beroept. [eiser] heeft dit betwist zodat Univé in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 januari 2001 (RvdW 2001,27) dient te bewijzen dat merkelijke schuld bij
[eiser] aanwezig is dan wel dat hij de brand heeft (doen) stichten. Univé stelt dat zij aan haar bewijslast heeft voldaan.
5.2.
Geoordeeld wordt dat dat voorshands het geval is. [eiser] zal worden toegelaten tegenbewijs te leveren. Redengevend zijn de volgende feiten en omstandigheden.
5.3.
Uit het brandtechnisch onderzoek volgt dat er geen externe oorzaak aan te wijzen valt voor het ontstaan van de brand. Het betreft een uitvoerig gemotiveerd rapport, dat is gebaseerd op een grondig onderzoek van de situatie ter plaatse na de brand. Gelet op de conclusies (zie onder 2.9), ligt het voor de hand dat brandstichting de oorzaak voor de brand is geweest. [eiser] heeft deze conclusie onvoldoende betwist. Weliswaar is kennelijk ooit geopperd dat de koelinstallatie oorzaak van de brand kon zijn, maar uit het proces-verbaal van de rechercheur die op 4 februari 2007 de brand heeft onderzocht, volgt die conclusie niet. De opmerking in mei 2007 van Nuon dat de aardlekschakelaar niet had gefunctioneerd, waarover [eiser] ter comparitie heeft verklaard, is eveneens een onvoldoende betwisting. Uit die opmerking volgt namelijk niet dat direct na de brand stroom op het elektrische circuit stond, laat staan dat het circuit de oorzaak van de brand zou zijn geweest. Zowel Overtoom als het door hem ingeschakelde ERP hebben een oorzaak in het elektrische circuit (vrijwel) uitgesloten. Ook heeft Overtoom geconcludeerd dat de aardbeveiliging in werking was getreden. Het rapport van Horssius biedt onvoldoende tegenwicht aan het rapport van Overtoom. Gesteld noch gebleken is dat Horssius technisch brandonderzoeker is, noch dat hij de situatie ter plaatse vlak na de brand heeft onderzocht. De kritiek die Horssius uit op het gegeven dat het technische en tactische onderzoek tegelijkertijd en binnen hetzelfde bedrijf zijn verricht en dat daarom de conclusies "a priori dubieus" zijn, kan niet gevolgd worden. Horssius heeft verzuimd concrete passages aan te duiden in het rapport van Overtoom waaruit blijkt dat de technische resultaten "vervuild" zijn door het tactisch onderzoek. [eiser] heeft evenmin concreet gemaakt waaruit dit blijkt. Dat Giesen op enig moment de resultaten van het technisch onderzoek van Overtoom heeft vernomen, is in elk geval onvoldoende. Ook van de overige opmerkingen in het rapport van Horssius kan niet gezegd worden dat deze op wetenschappelijk adequate en gefundeerde wijze de bevindingen van Overtoom aantasten. Ook Oleotest heeft in haar brief van 22 augustus 2007 (productie 12 van Univé) de nodige vraagtekens geplaatst bij de wetenschappelijke aannames in het rapport van Horssuis. [eiser] heeft naar aanleiding daarvan geen ander of nader rapport in het geding gebracht.
5.4.
Verder is niet bestreden dat er geen braaksporen zijn gevonden en dat [eiser] als laatste het pand heeft verlaten. Hij is sleutelhouder. Omdat eveneens niet is betwist dat het een smeulende brand was, kan de betrokkenheid van [eiser] op basis van het tijdsverloop allerminst worden uitgesloten. Hierbij geldt dat [eiser] geen alternatief scenario of een andere mogelijke betrokkene heeft voorgesteld.
5.5.
Tot slot zijn er aanwijzingen dat een brandversnellend middel is gebruikt, te weten motorbenzine. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat hij beschikt over motorbenzine in de garage. De aanwijzingen dat motorbenzine is gebruikt zijn de volgende:
- -
bij zijn onderzoek een dag na de brand heeft Overtoom met een photo-ionization detector (PID) de aanwezigheid van brandversnellende middelen onderzocht. Hij heeft toen verhoogde concentraties gemeten nabij de onderzijde van de keldertrap. Op soortgelijke brandrestanten als hij onder de trap had aangetroffen, maar die elders lagen, zijn die verhoogde concentraties niet aangetroffen (zie ook onder 2.8).
- -
Oleotest heeft in haar eerste rapport van 12 februari 2007 (bijlage 2 bij het rapport van Overtoom) de monsters als volgt omschreven: monster 1: karton, monster 2: stucwerk en monster 3: restanten waterbag. Het visueel en sensorisch onderzoek leverde op dat aan de drie monsters geen verdachte geur werd waargenomen. Het onderzoek met de gaschromatograaf-massaspectrometer (GC-MS) leverde ten aanzien van het eerste en derde monster op: "complex gaschromatografisch patroon waaruit na filtering van specifieke ionen de aanwezigheid van sporen motorbenzine kan worden aangetoond." In monster 2 was geen aanduiding van residuen van ontvlambare stoffen aangetoond.
- -
in reactie op de contra-expertise van het NFI (productie 13 van Univé) heeft Oleotest vanwege de aanwezigheid van een complexe reeks van pyrolyseproducten, aanleiding gezien een bijkomend GC-MS onderzoek uit te voeren in de Selected Ion Monitoring (SIM). Op deze wijze wordt het GC-MS toestel ingesteld op een aantal specifieke ionen in plaats van het opnemen van een totaal ionenchromatogram. Oleotest vermeldt verder in haar brief van 27 december 2007: "Deze techniek heeft het voordeel veel gevoeliger te zijn maar ook een aantal storende bestanddelen weg te filteren waardoor de interpretatie vereenvoudigd wordt. Bovendien wordt het mogelijk onderlinge verhoudingen te bereken[en] tussen bv. C2, C3 en C4 alkydbenzenen, verhoudingen die bepaalde waarden moeten aannemen om tot de aanwezigheid van motorbenzine te mogen besluiten. Het is zeer aannemelijk dat de Oasis Flowerbags bij verbranding "vergelijkbare stoffen" laten vrijkomen als deze aangetoond in de stukken van overtuiging [de monsters, rb]. De onderlinge verhoudingen van deze stoffen kunnen echter onmogelijk dezelfde zijn als de verhoudingen aanwezig in motorbenzine. Bijkomend worden onze conclusies ondersteund door toepassing van de beslissingsboom zoals gepubliceerd in het referentiewerk “Chemical Analysis for the Arson Investigator and Attorney" (...). Op p. 405 van het werk staat een "flow diagram" dat leidt tot automatische identificatie en al dan niet bevestiging van resten van een motorbenzine. Onze analyse van resultaten werden zoals steeds getoetst aan deze beslissingsboom. Na lezing van het rapport van contra-onderzoek van het NFI (...) blijven wij de conclusies zoals vermeld in ons oorspronkelijk rapport (...) onderschrijven."
5.6.
Zowel in het NFI rapport als in het rapport van Horssius is erop gewezen dat het onderscheid zoals Oleotest dit meent te kunnen maken tussen motorbenzine en verbrandingsproducten, niet goed mogelijk is omdat de onderzochte monsters koolstofhoudend zijn. Nu Oleotest dit enerzijds onderkent maar anderzijds zegt te beschikken over apparatuur die rekening houdend met dit probleem toch kan onderscheiden tussen verbrandingsproducten en motorbenzine, komt aan de tegenwerping van NFI en Horssius voorshands te weinig gewicht toe. [eiser] heeft geen ander wetenschappelijk onderbouwd rapport in het geding gebracht die de conclusies van Oleotest voldoende weerleggen.
5.7.
Tot zover heeft Univé voorshands voldoende aan haar bewijslast voldaan. Uit het tactisch onderzoek kunnen daarnaast aanwijzingen geput worden voor het motief van
[eiser] om brand te stichten. De beoordeling in hoeverre ook de resultaten van het tactisch onderzoek aan het bewijs van Univé kunnen bijdragen, zal tot na de levering van tegenbewijs worden aangehouden.
5.8.
[eiser] zal bij akte dienen aan te geven of hij tegenbewijs wenst te leveren en zo ja, of hij dit wenst te doen door middel van getuigen en/of een deskundigenbericht. Indien [eiser] kiest voor een deskundigenbericht, valt te denken aan een deskundige op het gebied van technisch brandonderzoek en een deskundige op het gebied van chemische analyse van pyrolyseproducten. [eiser] wordt dan verzocht zich uit te laten over de perso(o)n(en), het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Univé mag hierop bij akte reageren. Zij dient daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens is, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar heeft. De kosten van de deskundige(n) zullen voorshands voldaan moeten worden door [eiser].
5.9.
Indien [eiser] ervoor kiest om tegenbewijs te leveren door getuigen, zal het getuigenverhoor na afloop van het deskundigenbericht plaatsvinden. Mocht [eiser] afzien van bewijslevering door een deskundigenbericht, dan zullen de getuigenverhoren direct bepaald worden.
5.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
laat [eiser] toe tot tegenbewijs van het voorlopige oordeel dat hij op 4 februari 2007 brand heeft gesticht in het woon/winkelpand aan [adres en plaats],
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 21 mei 2008 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het horen van getuigen en/of door een deskundigenbericht,
deskundigenbericht
6.3.
bepaalt dat [eiser], indien hij (ook) bewijs door een deskundigenbericht wil leveren, zich dient uit te laten over hetgeen is opgenomen onder r.o. 5.8,
6.4.
bepaalt dat Univé op deze akte bij antwoordakte mag reageren,
getuigenverhoor
6.5.
bepaalt dat [eiser], indien hij alleen getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor dan zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. Th.C.M. Willemse in het gerechtsgebouw te Zutphen aan de Martinetsingel 2,
6.7.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.C.M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.