Ontleend aan de bestreden beschikking van het hof van 18 december 2018, ro. 2.1 tot en met4.3.
HR, 04-10-2019, nr. 19/01436
ECLI:NL:HR:2019:1495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2019
- Zaaknummer
19/01436
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1495, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1005, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1005, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1495, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Uithuisplaatsing. Motiveringsklachten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01436
Datum 4 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
1. DE WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,gevestigd te Amsterdam,
hierna: de GI,
2. [de vader],wonende te [woonplaats],
hierna: de vader,
3. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,gevestigd te Haarlem,
hierna: de Raad,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/15/279306/JU RK 18-1723 van de rechtbank Haarlem van 10 oktober 2018;
b. de beschikking in de zaak 200.247.771/01 van Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2018.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en F.J.P Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 4 oktober 2019.
Conclusie 28‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Uithuisplaatsing. Motiveringsklachten.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01436
Zitting 28 juni 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder] ,
(hierna: de moeder),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
1.de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
(hierna: de GI),
2. [de vader] ,
(hierna: de vader),
3. de Raad voor de Kinderbescherming,
(hierna: de Raad),
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft het hof de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader van een inmiddels vier jarig meisje met het syndroom van Down, bekrachtigd. Geklaagd wordt dat het hof onvoldoende genuanceerd de feiten heeft vastgesteld met betrekking tot de door de GI gestelde psychische problematiek van de moeder en de problematiek van de vader. Ten slotte wordt geklaagd dat de overweging van het hof dat de nodige hulpverlening en omgang met de vader niet tot stand zijn gekomen, een eenzijdige en onbegrijpelijke interpretatie van de feiten vormt.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] [de dochter] (hierna: [de dochter] ) geboren. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [de dochter] .
1.2 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter) van 7 augustus 2018 is [de dochter] op verzoek van de Raad voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling de Jeugd- en Gezinsbeschermers voor de duur van drie maanden. Op 17 augustus 2018 is de zaak ter zitting behandeld en is de ondertoezichtstelling op verzoek van de Raad verleend tot 17 augustus 2019, waarbij is bepaald dat de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering de ondertoezichtstelling zal uitvoeren.
1.3 Bij beschikking van de kinderrechter van 26 september 2018 is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de dochter] in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een gezinshuis voor de duur van vier weken. Bij beschikking van de kinderrechter van 10 oktober 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] bij de vader verleend, met ingang van 12 oktober 2018 tot 12 februari 2019.
1.4 De moeder is op 12 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter van 10 oktober 2018. In hoger beroep heeft zij verzocht, met vernietiging van de beschikking van de kinderrechter, het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] af te wijzen.
1.5 De GI en de vader hebben in hoger beroep verzocht de beschikking van de kinderrechter van 10 oktober 2018 te bekrachtigen.
1.6 De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de beschikking van de kinderrechter van 10 oktober 2018 te bekrachtigen.
1.7 Het hof heeft de zaak op 19 november 2018 mondeling behandeld. Bij beschikking van 18 december 2018 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 10 oktober 2018 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“5.9 Het hof overweegt als volgt. De zorgen over [de dochter] zijn ontstaan begin februari 2018, na het huiselijk geweld van de vader jegens de moeder en nadat de ouders hun relatie hadden verbroken. Sindsdien is er sprake van een heftige strijd tussen de ouders, waarbij het de ouders niet lukt een verdeling van zorg en opvoedingstaken vast te stellen. [de dochter] heeft daardoor een aantal maanden geen contact gehad met haar vader. Gebleken is voorts dat er zorgen zijn over de stress die de moeder ervaart als gevolg van deze strijd, en over de mate van haar beschikbaarheid voor [de dochter] als gevolg hiervan. Zo hebben de hulpverleners van Lijn 5 gerapporteerd dat wanneer de moeder bezig is met het schrijven van mails omtrent de lopende procedures, zij daar maar moeilijk van los te krijgen is en te weinig beschikbaar is voor [de dochter] . Deze zorgen en de kwetsbare positie van [de dochter] als jong meisje met het syndroom van Down, dat is verweven in de strijd tussen haar ouders, maken het noodzakelijk dat er zicht is op de veiligheid van [de dochter] bij de moeder. De hulpverlening die is bedoeld om zicht te krijgen op de situatie van [de dochter] bij de moeder komt niet goed op gang. Op grond van de stukken, is de conclusie gerechtvaardigd dat dit in belangrijke mate wordt veroorzaakt doordat, zodra de hulpverlening en/of een derde niet de visie van de moeder volgt, er onenigheid ontstaat of een traject stagneert. Daarom is de hulp door Lijn 5 stop gezet, is de moeder tot twee keer toe de omgang tot een kinderdagverblijf ontzegd, is de omgang met de vader niet van de grond gekomen en verloopt de samenwerking met de GI zeer moeizaam. Hetgeen de moeder daartegen heeft ingebracht, is niet voldoende om anders te concluderen.
5.10 Ten aanzien van de ontwikkeling van [de dochter] zijn er verschillende zorgen. Er is sprake van cariës in het gebit, waardoor zij waarschijnlijk een behandeling moet ondergaan. Verder zijn de fijne en de grove motoriek van [de dochter] in de afgelopen periode achteruit gegaan, zijn er zorgen met betrekking tot de zindelijkheid en is er sprake van een gewichtstoename. Over de oorzaak van deze problemen verschillen partijen van mening. Ongeacht de oorzaak van deze problemen, is duidelijk dat [de dochter] lijdt onder de strijd tussen haar ouders, en dat hulpverlening noodzakelijk is. Ingevolge het bepaalde in artikel 6 lid 2 van het IVRK heeft [de dochter] het recht om zich in de ruimst mogelijke mate te ontwikkelen. Artikel 9 lid 3 IVRK geeft [de dochter] het recht om op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden. Duidelijk is dat in de opvoedsituatie bij de moeder, zowel de noodzakelijk geachte hulpverlening als de omgang met de vader niet (voldoende voortvarend) van de grond komt. De uithuisplaatsing van [de dochter] is naar het oordeel van het hof derhalve noodzakelijk in het belang van de opvoeding en verzorging van [de dochter] . Ten aanzien van de zorgen omtrent de psychische gesteldheid van de moeder oordeelt het hof dat een psychische aandoening van de moeder niet is gediagnosticeerd. Dat neemt echter niet weg dat de gronden voor de uithuisplaatsing, zoals hierboven verwoord, naar het oordeel van het hof aanwezig zijn. Ook al hetgeen de moeder verder tegen de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. De moeder geeft een andere lezing van de feiten en omstandigheden dan de GI. Het hof heeft bij de beoordeling van deze feiten en omstandigheden niet kunnen constateren dat sprake is van bewust verdraaien hiervan door de GI met het oog op waarheidsvinding waardoor artikel 21 Rv in het geding is.
5.11 Ten aanzien van de grieven van de moeder over de plaatsing van [de dochter] bij de vader overweegt het hof als volgt. De GI heeft in eerste aanleg verzocht [de dochter] in een pleeggezin te plaatsen. Tijdens de behandeling bij de kinderrechter is dit verzoek aangevuld in die zin dat primair verzocht is om [de dochter] bij de gezaghebbende vader te plaatsen. Ter zitting heeft de moeder blijkens de beschikking in eerste aanleg ook verklaard dat zij de voorkeur geeft aan een plaatsing bij de vader boven een plaatsing in een pleeggezin. Niet is vereist, zoals de moeder stelt, dat een dergelijk verzoek schriftelijk wordt gedaan. De kinderrechter had derhalve de ruimte om te oordelen dat [de dochter] bij haar vader geplaatst diende te worden. De moeder acht plaatsing van [de dochter] bij de vader niet in het belang van [de dochter] nu er in het verleden sprake is geweest van huiselijk geweld. De GI heeft aangegeven dat vanwege deze zorgen contact is gelegd met de behandelaar van de vader bij de Waag en dat de interactie tussen de vader en [de dochter] is geobserveerd onder begeleiding van het SIG. Beiden hebben aangegeven geen zorgen te hebben over de veiligheid van [de dochter] bij de vader. Ook in de eerdere periode waarin [de dochter] bij de vader verbleef na de aanhouding van de moeder in Wales zijn geen zorgen naar voren gekomen over de veiligheid van [de dochter] in de opvoedsituatie van de vader. Voorts is er, anders dan de moeder stelt, geen aanwijzing dat de vader onvoldoende beschikbaar zou zijn voor [de dochter] . Door plaatsing van [de dochter] bij de vader kan worden voorkomen dat zij van beide ouders wordt gescheiden en dat zij aan een nieuwe opvoeder zou moeten wennen. Bovendien bestaat tussen [de dochter] en de vader ook familieleven, dat op grond van artikel 8 EVRM bescherming verdient. Hoewel een uithuisplaatsing van [de dochter] vanuit de situatie bij de moeder naar oordeel van het hof noodzakelijk is, geldt dat niet voor de situatie van [de dochter] bij de vader.”2.
1.8 Namens de moeder is op 18 maart 2019 (tijdig) beroep in cassatie ingesteld.
1.9 In cassatie is geen verweerschrift ingediend.3.
1.10 Op 25 oktober 2018 is in de voorlopige voorzieningenprocedure tussen de ouders door de rechtbank een beschikking gegeven. Bij deze beschikking is bepaald dat [de dochter] wordt toevertrouwd aan de vader. Voorts is bepaald dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de moeder gerechtigd is tot omgang met [de dochter] waarbij de duur, begeleiding en frequentie van de omgang, zolang de ondertoezichtstelling voortduurt, zal worden bepaald door de gezinsvoogd, waarbij het uitgangspunt is dat zo snel mogelijk wordt toegewerkt naar co-ouderschap. Ten slotte is bepaald (kort gezegd) dat de vader bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen die achtereenvolgens besproken zullen worden.
2.2
Het eerste onderdeel klaagt dat de overwegingen van het hof in 5.9 van de bestreden beschikking van 18 december 2018 onbegrijpelijk zijn althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting stelt het onderdeel dat het hof onvoldoende genuanceerd de feiten heeft vastgesteld4., hetgeen nodig is om te beoordelen of een situatie als bedoeld in artikel 1:265b BW zich voordoet5.. De rechtbank is, in haar beschikking van 10 oktober 20186., meegegaan met de beweringen van de GI met betrekking tot de aanwezigheid van psychische problematiek bij de moeder, die door de psychiater van de crisisdienst ( [betrokkene 1]7.) en door de door de moeder zelf ingeschakelde psychiater ( [betrokkene 2]8.) zijn weerlegd9.. Ook in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder in de pleitnota10.(onder meer) de aanwezigheid van psychische problematiek bij de moeder betwist. De GI heeft de zogenaamde psychische problematiek van de moeder (echter) als basis voor de argumenten voor de uithuisplaatsing van [de dochter] gebruikt en daarmee de waarheid geweld aangedaan.11.Vervolgens is het hof, evenals de rechtbank, uitgegaan van hetgeen de GI heeft aangevoerd zonder het bewijs van het tegendeel een goede plek te geven. In dat kader is hetgeen de voorzitter van het hof blijkens het proces-verbaal heeft gezegd: “… en voorts dat vandaag niet zozeer aan de orde is of de moeder voor [de dochter] kan zorgen…”12.tekenend. Nu de vraag was of artikel 265b BW aan de orde was, was deze vraag wel degelijk relevant. Daarnaast is het hof voorbijgegaan aan de problematiek van de vader, die een agressietraining volgde bij De Waag en blijkens zijn verklaring ter zitting van het hof schematherapie volgde13.. Ten slotte wijst het onderdeel op artikel 3 IVRK, dat stelt dat het belang van het kind de eerste overweging moet vormen.
2.3
Het hof heeft over de psychische problematiek van de moeder het volgende overwogen: “Ten aanzien van de zorgen omtrent de psychische gesteldheid van de moeder oordeelt het hof dat een psychische aandoening van de moeder niet is gediagnosticeerd.”14.Aldus is het hof niet uitgegaan van psychische problematiek bij de moeder bij de beoordeling van de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] . De klacht dat het hof op dit punt is uitgegaan van hetgeen de GI heeft aangevoerd (dat sprake zou zijn van psychische problematiek, aldus het onderdeel), faalt dan ook. Het hof heeft wel overwogen dat er zorgen zijn over de stress die de moeder ervaart als gevolg van de strijd tussen de ouders en over de mate van haar beschikbaarheid voor [de dochter] als gevolg hiervan.15.“Zo hebben de hulpverleners van Lijn 5 gerapporteerd dat wanneer de moeder bezig is met het schrijven van mails omtrent de lopende procedures, zij daar maar moeilijk van los te krijgen is en te weinig beschikbaar is voor [de dochter] .”16., aldus het hof. Deze “stress” staat echter blijkens de geciteerde overwegingen van het hof los van de psychische problematiek van de moeder waar het onderdeel over klaagt.
2.4
De klacht dat het hof is voorbijgegaan aan de problematiek van de vader faalt eveneens. Het hof heeft overwogen dat vanwege de zorgen van de moeder op dit punt de GI contact heeft gelegd “met de behandelaar van de vader bij De Waag en dat de interactie tussen de vader en [de dochter] is geobserveerd onder begeleiding van het SIG.”17.De GI en het SIG hebben aangegeven geen zorgen te hebben over de veiligheid van [de dochter] bij de vader, aldus het hof.18.“Ook in de eerdere periode waarin [de dochter] bij de vader verbleef na de aanhouding van de moeder in Wales zijn geen zorgen naar voren gekomen over de veiligheid van [de dochter] in de opvoedsituatie van de vader. Voorts is er, anders dan de moeder stelt, geen aanwijzing dat de vader onvoldoende beschikbaar zou zijn voor [de dochter] .”19.Aldus heeft het hof expliciet met de problematiek van de vader rekening gehouden. Het oordeel van het hof dat [de dochter] bij de vader geplaatst dient te worden is gelet op bovenstaande citaten niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.5
Ten aanzien van de klacht dat de voorzitter met de opmerking “… en voorts dat vandaag niet zozeer aan de orde is of de moeder voor [de dochter] kan zorgen…”20.zou hebben miskend dat juist wel de vraag aan de orde was of de moeder voor [de dochter] kon zorgen, heeft het volgende te gelden. Deze opmerking dient geplaatst te worden in de context waarin deze is gemaakt, namelijk de teruggave van een USB-stick aan de moeder. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het hof heeft de advocaat van de moeder toegelicht dat “op de USB-stick geluidsopnames staan waarvan transcripties in het dossier zitten en een opname van [de dochter] die speelt met haar moeder.”21.Het hof heeft de teruggave van de USB-stick in de bestreden beschikking als volgt gemotiveerd:
“De vrouw heeft kort voor de mondelinge behandeling een usb-stick overgelegd met geluidsopnames van gespreksverslagen, die zijn verwerkt in transcript opgenomen in het dossier, en een video-opname. Het hof heeft ter zitting te kennen gegeven hiervan geen kennis te kunnen nemen. Naar het oordeel van het hof is de vrouw hierdoor niet in haar belang geschaad. Het betreft opnames die zijn verwerkt in transcripten die deel uitmaken van het dossier, terwijl met betrekking tot de daarop staande video-opname(s) waarop te zien is dat de moeder speelt met [de dochter] , het hof zonder meer aanneemt dat hierop een goede interactie te zien is tussen de moeder en [de dochter] . Dit vormt een onderdeel dat afgezet dient te worden tegen de overige door andere belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden.”22.
Hieruit blijkt dat het hof ervan uitgaat dat de moeder en [de dochter] goed op elkaar reageren. Zoals het hof heeft overwogen, betreffen de zorgen de stress die de moeder ervaart en haar mate van beschikbaarheid voor [de dochter] als gevolg daarvan. Daarnaast betreffen de zorgen het niet op gang komen van de omgang met de vader en de moeizame samenwerking van de moeder met de hulpverlening.23.Hoewel de in het onderdeel geciteerde opmerking van de voorzitter wellicht verwarring heeft opgeroepen (aan de zijde van de moeder), blijkt uit de hierboven geschetste context dat het hof de gronden voor uithuisplaatsing niet heeft miskend.
2.6
Het onderdeel wijst er voorts op dat het belang van het kind als bedoeld in artikel 3 IVRK de eerste overweging moet vormen, maar bevat op dit punt geen klacht. Ik zal hier derhalve niet verder op in gaan.
2.7
Gelet op het door mij in 2.3 tot en met 2.6 besprokene kan niet gezegd worden dat het hof “onvoldoende genuanceerd de feiten heeft vastgesteld”, waarbij ik mij beperkt heb tot de in het onderdeel aangevoerde specifiek genoemde feiten (betreffende de psychische problematiek van de moeder, de problematiek van de vader en de door mij in 2.5 geciteerde opmerking van de voorzitter). Dit leidt ertoe dat evenmin gezegd kan worden dat rechtsoverweging 5.9 van de bestreden beschikking (in ieder geval op de door het onderdeel aangevoerde klachten) onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Onderdeel I faalt derhalve.
2.8
Onderdeel II klaagt dat de overwegingen van het hof in 5.10 van de bestreden beschikking van 18 december 2018 onbegrijpelijk zijn althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting stelt het onderdeel dat [de dochter] zich goed ontwikkelde toen zij nog bij de moeder verbleef.24.De moeder, die professioneel therapeute is, deed oefeningen met haar die zij nu niet meer krijgt. [de dochter] kreeg van de moeder een speciaal dieet maar is inmiddels behoorlijk aangekomen. De moeder meent eveneens dat hulpverlening van belang is en heeft daar voorheen aan meegewerkt. De overweging van het hof dat de nodige hulpverlening en de omgang niet tot stand zijn gekomen is een eenzijdige – onbegrijpelijke – interpretatie van de feiten. Voorts wordt geklaagd dat er ten onrechte vanuit gegaan is dat er redenen voor een uithuisplaatsing waren. De overweging dat aan de gronden hiervoor is voldaan, berust op een eenzijdige beoordeling van de stukken, waardoor het belang van [de dochter] te weinig in het oog wordt gehouden.
2.9
Het eerste deel van onderdeel II (pagina 6, derde tot en met zesde alinea) bevat geen klacht, zodat ik aan die opmerkingen voorbij zal gaan. Ten aanzien van de klacht dat het hof heeft overwogen dat de nodige hulpverlening en de omgang niet tot stand zijn gekomen, hetgeen een eenzijdige – onbegrijpelijke – interpretatie van de feiten is, heeft het volgende te gelden. Het hof heeft in dat kader overwogen:
“De omgang tussen [de dochter] en de vader is sinds de terugplaatsing van [de dochter] bij de moeder niet van de grond gekomen, aangezien de moeder het niet veilig achtte voor [de dochter] bij de vader. De hulpverlening door Lijn 5 is gestagneerd, doordat de moeder alleen het behandelplan wilde ondertekenen als Lijn 5 een verklaring zou afgeven dat de moeder een goede moeder is, althans doordat zij onder haar voorwaarden wilde meewerken. Lijn 5 heeft aangegeven dat de moeder zeer veel stress ervaart en dat zij onvoldoende zicht kunnen krijgen op de thuissituatie en de veiligheid van [de dochter] bij de moeder, en heeft de zaak teruggegeven aan de GI.”25.
En:
“De hulpverlening die is bedoeld om zicht te krijgen op de situatie van [de dochter] bij de moeder komt niet goed op gang. Op grond van de stukken, is de conclusie gerechtvaardigd dat dit in belangrijke mate wordt veroorzaakt doordat, zodra de hulpverlening en/of een derde niet de visie van de moeder volgt, er onenigheid ontstaat of een traject stagneert. Daarom is de hulp door Lijn 5 stop gezet, is de moeder tot twee keer toe de toegang tot een kinderdagverblijf ontzegd, is de omgang met de vader niet van de grond gekomen en verloopt de samenwerking met de GI zeer moeizaam. Hetgeen de moeder daartegen heeft ingebracht, is niet voldoende om anders te concluderen.”26.
Dat de omgang tussen [de dochter] en de vader niet van de grond komt, volgt uit verschillende stukken in het dossier.27.Ook de omstandigheid dat de hulpverlening stagneerde, komt op verschillende plaatsen in het dossier naar voren.28.Gelet hierop kan de klacht dat de overweging van het hof dat de nodige hulpverlening en de omgang niet tot stand zijn gekomen, een eenzijdige – onbegrijpelijke – interpretatie van de feiten is, geen stand houden.
De klacht dat er ten onrechte vanuit gegaan is dat er redenen voor een uithuisplaatsing waren en dat dit berust op een eenzijdige beoordeling van de stukken, waardoor het belang van [de dochter] te weinig in het oog wordt gehouden, faalt eveneens. Het hof heeft blijkens rechtsoverwegingen 5.9, 5.10 en 5.11 de standpunten van partijen en bijbehorende argumenten tegen elkaar afgewogen. Het oordeel van het hof is in dat licht niet onjuist of onbegrijpelijk. Het onderdeel vermeld niet welke stukken (op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat aan de gronden voor een uithuisplaatsing is voldaan) eenzijdig beoordeeld zouden zijn, zodat ik hier verder niet op in ga. Dit leidt ertoe dat onderdeel II eveneens faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2019
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.9-5.11.
De verweertermijn liep af op 11 april 2019.
Verzoekschrift in cassatie p. 5.
Verzoekschrift in cassatie p. 2.
Verwezen wordt naar de beschikking van de rechtbank van 10 oktober 2018, p. 3, 2e alinea.
Productie 9 bij beroepschrift, verklaring van 30 augustus 2018.
Productie 4 bij beroepschrift, verklaring van 11 oktober 2018.
Verzoekschrift in cassatie p. 3.
Nummers 5 tot en met 14 van de pleitnota ten behoeve van de zitting bij het hof op 19 november 2018 worden geciteerd.
Verzoekschrift in cassatie p. 4.
Proces-verbaal zitting hof van 19 november 2018, p. 2.
Proces-verbaal zitting hof van 19 november 2018, p. 3, eerste alinea.
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.10 (p. 6, eerste alinea).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.9 (p. 5, tweede alinea).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.9 (p. 5, tweede alinea).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.11 (p. 6, tweede alinea).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.11 (p. 6, tweede alinea).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.11 (p. 6, tweede alinea).
Proces-verbaal zitting hof van 19 november 2018, p. 2.
Proces-verbaal zitting hof van 19 november 2018, p. 2 (bovenaan).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.1 (p. 2 (onderaan) - 3 (bovenaan).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.9 (p. 5).
Het onderdeel verwijst naar het rapport van de Raad van 24 juli 2018, o.a. p. 19-20.
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.8 (p. 5).
Bestreden beschikking van 18 december 2018, ro. 5.9 (p. 5).
Zie bv. de e-mail van 5 juli 2018 van de Raad aan de ouders (2e alinea); Behandelplan Lijn 5 p. 7 (bovenste deel); Rapport Raad van 24 juli 2018, p. 11; Rapport Raad p. 23 (onderaan);
Zie bv. de brief van Lijn 5 van 4 oktober 2018 aan de moeder; Eindverslag AG-spoed (ongedateerd).