Hof Amsterdam, 22-08-2013, nr. 12/00110
ECLI:NL:GHAMS:2013:2634
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-08-2013
- Zaaknummer
12/00110
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:2634, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑08‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2013/1906 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 22‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Het indienen van een aangiftebiljet nadat de omstreden aanslag is vastgesteld en de boete is opgelegd kan niet worden aangemerkt als het doen van aangifte. Ook een "artikel 67d AWR-boete" verlangt een aanmaning. Hoogte vergrijpboete juist. Belanghebbende heeft op geen enkel moment blijk gegeven de laakbaarheid van zijn handelen in te zien.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 12/00110
22 augustus 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/2270 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 september 2010 aan belanghebbende over het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000. Tegelijk met het vaststellen van deze belastingaanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 2.847.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 7 maart 2011, de belastingaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 januari 2012, aangevuld bij faxbericht van 30 september 2012.
1.5.
Bij op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van 22 mei 2012 heeft de veertiende enkelvoudige belastingkamer van het Hof Amsterdam belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep met de overweging dat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan. Bij uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer van 9 augustus 2012 is het daartegen gerichte verzet van belanghebbende gegrond verklaard. De zaak is vervolgens verder in behandeling genomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als “eiser” en de inspecteur als “verweerder”):
“2.1. Eiser is geboren op 25 december 1975 te [...] (Frankrijk) en heeft de [...] nationaliteit.
2.2.
Sinds 1993 heeft eiser een permanente verblijfsvergunning. Eiser is op 4 mei 1993 gehuwd met [A]. Eisers echtgenote is niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning en is geregistreerd [als] ongewenste vreemdeling.
2.3.
Eiser en zijn echtgenote hebben vier kinderen, [B] (geboren 18 november 2001), [C] (geboren 20 augustus 1996), [D] (geboren 15 juni 1995) en [E] (geboren 24 juni 1994).
2.4.
Eiser en zijn vier kinderen wonen aan de [F-straat 1] te [Z], alwaar zij ook zijn ingeschreven. Op dit adres stond tevens eisers echtgenote ingeschreven van 14 augustus 2000 tot 8 juli 2010.
2.5.
Eiser voert een procedure om op basis van gezinshereniging een blijvende verblijfsvergunning te verkrijgen voor zijn vier kinderen. Eisers advocaat heeft schriftelijk verklaard dat eiser maandelijks met zijn vier kinderen afreist naar Frankrijk om zijn echtgenote te bezoeken.
2.6.
Eiser geniet sinds 1 september 2000 een bijstandsuitkering van de gemeente [Z]. In 2009 bedroeg het totale bedrag van de uitkering € 19.378, waarop € 4.485 aan loonheffing is ingehouden. Op eisers uitkering is beslag gelegd. Vanaf 1 januari 2009 vinden op de uitkering inhoudingen plaats en word het vakantiegeld niet uitbetaald. Eiser ontvangt na de inhoudingen maandelijks een bedrag van € 167,02.
2.7.
In verband met een reïntegratietraject is door A-REA Artsen en Arbeidsdeskundigen een rapport opgesteld d.d. 14 februari 2008 waarin onder meer is vermeld dat eiser samenwoont met zijn vrouw en vier kinderen.
2.8.
Eiser beschikt over een bankrekening met nummer [...] en over een [...]-rekening met nummer [...].
2.9.
Eiser heeft sinds 27 september 2008 een auto, merk Chrysler [...], met kenteken
[...] op zijn naam staan.
2.10.
Gedurende het jaar 2009 heeft eiser een bedrag van € 1.532 aan huur- en zorgtoeslag op zijn bankrekening ontvangen. Overige toeslagen waar eiser recht op had, zijn niet aan hem uitbetaald, maar zijn verrekend met openstaande schulden motorrijtuigenbelasting uit eerdere jaren.
2.11.
Met dagtekening 15 januari 2009 is aan eiser een voorlopige aanslag ib/pvv 2009 opgelegd in verband met uitbetaling van de alleenstaande ouderkorting. De voorlopige aanslag resulteerde in een teruggave van € 644, welk bedrag is verrekend met openstaande schulden motorrijtuigenbelasting.
2.12.
Met dagtekening 15 augustus 2009 is een aanvullende voorlopige aanslag ib/pvv 2009 opgelegd in verband met de aanpassing van de aanvullende ouderkorting naar een bedrag van € 902. De negatieve voorlopige aanslag ten bedrage van € 259 is niet aan eiser uitbetaald, maar verrekend met openstaande schulden motorrijtuigenbelasting.
2.13.
In juni 2010 heeft de Belastingdienst een Porsche Cayenne met onjuiste Belgische kentekenplaten in beslag genomen. De auto stond geparkeerd voor het huis van eisers moeder. De auto stond in België geregistreerd op naam van eisers echtgenote die op dat moment ingeschreven stond op het adres van eiser. Eisers echtgenote beschikt niet over een rijbewijs. De Belastingdienst heeft conservatoir beslag gelegd op de auto en heeft vervolgens drie maanden onderzoek gedaan naar het inkomen van eiser en zijn echtgenote. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn de in 1.1 en 1.2 genoemde aanslagen [Hof: bij de rechtbank was ook een beroep inzake een aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet aan de orde, het hoger beroep inzake deze aanslag is ter zitting van het Hof ingetrokken] opgelegd en zijn voorts voor het jaar 2008 en 2010 aanslagen opgelegd. Tegen de aanslagen voor het jaar 2008 heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld. Tegen de aanslagen voor het jaar 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder ongegrond is verklaard. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de aanslagen voor het jaar 2010.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Op 13 augustus 2010 stuurde de inspecteur belanghebbende een brief (hierna: de aanmaning) waarin onder meer staat:
“Betreft
Aanmaning aangifte voor het jaar 2009
[…],
U bent uitgenodigd om uw aangifte in [t]e dienen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen […] 2009.
De inleverdatum hiervoor is inmiddels verstreken. De aangifte heb ik nog niet ontvangen.
U krijgt de gelegenheid alsnog aangifte te doen binnen 10 werkdagen […] na dagtekening van deze brief. Als u binnen deze termijn geen aangifte doet, wordt de aanslag vastgesteld op basis [v]an een geschat bedrag en kunnen één of meerdere boeten worden opgelegd. De boete voor het te laat doen van een aangifte kan meer dan € 1.000 bedragen. Bovendien is het niet doen van aangifte strafbaar.
[…]
Let op!
Ik verleen geen uitstel meer voor het doen van aangifte.”
2.4.
In het in beroep (voor de rechtbank) ingediende verweerschrift (waarin belanghebbende wordt aangeduid als “eiser”) van de inspecteur is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Op 25 augustus 2010 heeft eiser tot tweemaal toe gebeld met de behandelend inspecteur, in casu [G]. Deze heeft van deze 2 gesprekken de volgende notitie in zijn verslag gemaakt:
“Woensdag 25 augustus 2010. Telefoon van [X] om ongeveer 15:00 uur.
Wat hij moest met de aangifte. Ik heb gezegd: invullen en terugsturen. Hij wist niet hoe hij dat moest doen. Hij zou iemand zoeken die de aangifte voor hem in k[o]n vullen. De aangifte zou er dan volgende week zijn. Ik heb gezegd dat hij een aanmaning heeft gekregen en dat da[a]rin staat dat de aangifte vóór vrijdag 27 augustus ingediend moet zijn.
25 augustus 2010. Telefoon van [X] om ongeveer 15:45 uur.
Hij kon niemand vinden die zijn aangifte kon invullen, hij had een paar mensen benaderd. Het was wat ingewikkeld. Hij vroeg of de belastingdienst de aangifte kon invullen. Ik heb gezegd dat de belastingdienst dat niet doet en dat hij zijn jaaropgave nodig had. Alleen tijdens de huba en dat is in maart. [X] zei dat de aangifte er dan de volgende week zou zijn, hij zou de aangifte afgeven. Ik heb weer gezegd dat de aangifte vóór vrijdag 27 augustus 2010 ingeleverd moet zijn.
[G]
26 augustus 2010” ”
2.5.
Belanghebbende heeft niet binnen 10 werkdagen na de dagtekening van de aanmaning en evenmin op enig ander tijdstip voordat de aanslag en de boetebeschikking zijn vastgesteld de aangifte IB 2009 ingediend.
2.6.
De aanslag IB 2009, gedagtekend 9 september 2010, is opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning dat als volgt is gespecificeerd:
- -
Loon uit vroegere dienstbetrekking (bijstandsuitkering) € 19.378;
- -
Resultaat uit overige werkzaamheden € 15.622.
Het resultaat uit overige werkzaamheden heeft de inspecteur gebaseerd op een volgens hem bij belanghebbende aanwezig inkomenstekort. Dit tekort bedroeg volgens de inspecteur ten minste € 27.209.
2.7.
Op 20 september 2010 heeft belanghebbende een aangiftebiljet IB 2009 ingediend. Daarin heeft hij als inkomen uitsluitend zijn bijstandsuitkering (ten bedrage van € 19.378) in opgenomen.
2.8.
In 2011 is belanghebbende gescheiden van [A] (hierna: ex-echtgenote). Door belanghebbende zijn bij zijn hoger beroepschrift twee schriftelijke verklaringen (in de Franse taal), beide gedateerd 27 september 2012, van [H] (de vader van de ex-echtgenote) gevoegd. In zijn hoger beroepschrift schrijft belanghebbende, voor zover van belang, over deze verklaringen: “Bijgaand een verklaring dat hij [Hof: de vader van de ex-echtgenote] de kosten van haar [Hof: de ex-echtgenote] levensonderhoud betaald. Voorts een verklaring dat hij [Hof: de vader van de ex-echtgenote] de kosten op zich neemt zodat zijn kleinkinderen elke maand wat geld krijgen voor kleding etc..” In de verklaringen is samengevat opgenomen dat de vader van de ex-echtgenote € 700 per maand aan zijn dochter geeft en € 60 á € 70 per jaar voor de kinderen van de ex-echtgenote betaald.
Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof een kopie van een “Titre de séjour, carte de resident” van de vader van de ex-echtgenote (verder de verblijfsvergunning) overgelegd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen de onderhavige aanslag en boetebeschikking heeft opgelegd.
De ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank is in hoger beroep niet meer in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Vereiste aangifte
4.1.1.
Belanghebbende heeft, hoewel daartoe uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte gedaan en pas een aangiftebiljet IB 2009 ingediend nadat de omstreden aanslag en boetebeschikking waren vastgesteld. In dit verband heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat zij “niet meer betwist dat de omkering en verzwaring van de bewijslast terecht is toegepast” (de vereiste aangifte is niet gedaan). Het Hof heeft geen grond om ten aanzien van dit punt anders te oordelen.
4.1.2.
Aldus heeft de rechtbank terecht in haar rechtsoverweging 4.2.2 als uitgangspunt genomen dat de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, en dat dit voor belanghebbende betekent:
“dat de uitspraak op bezwaar, waarin zijn bezwaren tegen de aanslagen en beschikkingen zijn afgewezen, in stand blijven, tenzij [belanghebbende] aantoont dat deze onjuist is.”
4.2.
Juistheid aanslag/uitspraak op bezwaar
4.2.1.
Gelet op het overwogene onder 4.1 is het aan belanghebbende om te doen blijken dat en zo ja, in hoeverre, de uitspraak op bezwaar onjuist is, hetgeen in dezen meer in het bijzonder neerkomt op de last te bewijzen dat hij geen ‘inkomenstekort’ van € 15.622 over 2009 had. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld maar dient te berusten op een redelijke schatting.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“4.2.3. Met hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, heeft eiser niet aan de hiervoor bedoelde zware bewijslast voldaan. De stellingen van eiser dat hij en zijn vrouw niet samenleven, dat eiser van familie geld geleend heeft om in zijn inkomen te voorzien en dat eisers (ex-) echtgenote veel van de kosten van eiser en zijn kinderen voor haar rekening nam, zijn niet nader met stukken en bescheiden onderbouwd waardoor niet aannemelijk is, laat staan aangetoond, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.3.1.
Hoewel eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat verweerders uitspraak op bezwaar onjuist is, moet de aanslag wel gebaseerd zijn op een redelijke schatting. In dit geval stelt de rechtbank voorop dat verweerder in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere beoordelingsruimte heeft, omdat hij niet kan beschikking over (betrouwbare) gegevens en bescheiden, en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er – hem niet bekende – ontvangsten en bestedingen zijn.
4.3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een redelijke schatting van eisers uitgaven voor levensonderhoud gemaakt. Verweerder heeft een schatting gemaakt van eisers uitgaven voor levensonderhoud in 2009 op basis van statistische gegevens van het CBS, namelijk het gemiddeld bestede bedrag per huishouden in 2009 (€ 31.098). Het bedrag dat verweerder ter zake in aanmerking heeft genomen komt de rechtbank niet onaannemelijk voor, mede gezien de omvang van het gezin van eiser. Vervolgens heeft verweerder eisers werkelijke uitgaven berekend en daarbij rekening gehouden met diverse inhoudingen op eisers uitkering en met autokosten. Tot slot heeft verweerder aan de hand van een kasopstelling bekeken wat de zichtbare inkomsten en uitgaven van eiser in 2009 waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn berekening voldoende aannemelijk gemaakt dat de gemaakte schatting eerder te laag dan te hoog is geweest. De schatting is derhalve alleszins redelijk. Van willekeur is geen sprake.
4.3.3.
Eiser heeft behoudens blote stellingen niets ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat de berekening van verweerder ondeugdelijk is. Dat veel mensen (zoals diegenen met een bijstandsuitkering) leven onder het gemiddelde waarvan het CBS uitgaat, eiser veel schulden heeft en de gemeente – naar eiser stelt – geen reden heeft om te twijfelen aan de inkomsten van eiser, doet niet af aan verweerders schatting. Voor de stelling dat eiser geld heeft ontvangen van zijn ex-echtgenote en van familie heeft eiser geen bewijs bijgebracht, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. De stellingen van eiser dienaangaande falen derhalve.”
4.2.2.
Ook naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en ingebracht niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, ook niet in samenhang met hetgeen hij in hoger beroep aanvullend heeft aangevoerd en overgelegd:
(i) De omstandigheid dat hij zijn uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet behouden heeft ondanks de door belanghebbende gestelde strenge controles - die specifiek op de Roma-inwoners (tot welke groep belanghebbende behoort) betrekking hadden - van de op de bijstand toezichthoudende instanties in de gemeente waar hij woont, levert niet het van hem verlangde bewijs op. De inspecteur heeft ten aanzien van het heffen van de belasting een zelfstandige taak en de belastingrechter stelt zelfstandig de feiten vast en is vrij in de (keuze en) waardering van de bewijsmiddelen. Het oordeel van de op de bijstand toezichthoudende gemeentelijke instanties bindt noch de inspecteur, noch de belastingrechter.
(ii) Met de overgelegde verklaringen van de vader van zijn ex-echtgenote heeft belanghebbende ook niet het verlangde bewijs geleverd. Het Hof wijst er in dat verband op dat de verklaringen niet consistent zijn (in de verklaring van 25 januari 2011 wordt als maandelijkse gestelde donatie van de vader aan zijn dochter € 750 genoemd en in de bij het Hof ingebrachte verklaring van 27 september 2012 wordt een bedrag van € 700 genoemd). Om die reden acht het de verklaringen niet geloofwaardig.
Bovendien blijkt er niet uit in welk jaar de maandelijkse bijdragen zijn gedaan.
Voorts zou, indien veronderstellenderwijs ervan zou worden uitgegaan dat de ex-echtgenote de gestelde maandelijkse bijdragen van haar vader in 2009 zou hebben ontvangen, dit niet meebrengen dat daarmee overtuigend is aangetoond dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag onjuist is. De ex-echtgenote behoorde immers niet tot zijn huishouden en er volgt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, derhalve niet uit dat met die betalingen het door de inspecteur gestelde inkomenstekort van belanghebbende geheel of gedeeltelijk zou zijn opgeheven.
(iii) Ook belanghebbendes overige verklaringen (onder meer dat de ex-echtgenote bijdraagt in het levensonderhoud van belanghebbendes kinderen - onder andere door kleding en schoeisel voor hen te betalen - en dat familieleden van belanghebbende bepaalde uitgaven voor hun rekening hebben genomen) acht het Hof, zo deze verklaringen al juist zouden zijn, in ieder geval van onvoldoende gewicht om het van hem verlangde zware bewijs te leveren.
(iv) Omdat de verblijfsvergunning van de vader van belanghebbendes ex-echtgenote op zichzelf beschouwd volstrekt irrelevant is voor de vraag of belanghebbende in 2009 naast zijn bijstandsinkomen enig overig inkomen heeft genoten, heeft belanghebbende ook hiermee niet het verlangde bewijs geleverd.
Ook in onderling verband en samenhang beschouwd leveren de punten i), ii), iii) en iv) niet het van belanghebbende verlangde bewijs op dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2.3.
Voorts heeft de inspecteur, anders dan belanghebbende kennelijk meent, in zijn berekeningen (schatting) niet tot uitgangspunt genomen dat de ex-echtgenote ook tot belanghebbendes huishouding in het onderhavige jaar behoorde. De inspecteur heeft, naar het oordeel van het Hof terecht, bij de berekening van belanghebbendes kosten van levensonderhoud tot uitgangspunt genomen dat hij de kosten draagt voor hemzelf en zijn vier (inwonende) kinderen (en niet van zijn ex-echtgenote). Ook heeft de inspecteur, anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, bij zijn schatting de aanschaf van de Porsche buiten beschouwing gelaten. Alsdan kan het hieromtrent gestelde door belanghebbende (dat de Porsche door de ex-echtgenote dan wel haar vader zou zijn aangeschaft) buiten beschouwing blijven.
Ook belanghebbendes in hoger beroep betrokken stelling dat de vader van de ex-echtgenote € 60 à € 70 bijdraagt in het levensonderhoud van de kinderen, alsmede in de reiskosten van de kinderen, kan niet tot de conclusie leiden dat de schatting van de inspecteur niet redelijk is. Immers, zoals de inspecteur gemotiveerd betoogt, resteert er, indien veronderstellenderwijs van de juistheid van belanghebbendes stelling wordt uitgegaan, nog steeds een groter inkomenstekort dan de inspecteur aan resultaat uit overige werkzaamheden (‘correcties’) in aanmerking heeft genomen.
4.2.4.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.2.3 tot en met 4.3.2 op goede gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de aanslag niet naar willekeur is vastgesteld maar berust op een redelijke schatting. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Alsdan bestaat er geen reden de aanslag op een lager bedrag vast te stellen.
4.3.
Boete
4.3.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een vergrijpboete met toepassing van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgelegd. Ingevolge artikel 67d, eerste lid, van de AWR - voor zover hier van belang - kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte, niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.3.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte vóór 13 augustus 2010. Bij brief van 13 augustus 2010 is belanghebbende aangemaand aangifte te doen. In die brief is hem de gelegenheid gegeven alsnog aangifte te doen binnen 10 werkdagen.
Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. Het indienen van een aangiftebiljet nadat de omstreden aanslag is vastgesteld en de boete is opgelegd kan niet worden aangemerkt als het doen van aangifte - ook niet als een te laat ingediende aangifte - die aan het opleggen van een boete ingevolge artikel 67d van de AWR in de weg zou staan.
Belanghebbende heeft niet betwist de uitnodiging tot het doen van aangifte of de aanmaning te hebben ontvangen. Dat belanghebbende wist dat hij aangifte moest doen volgt in het bijzonder ook uit de op 25 augustus 2010, in verband met de door belanghebbende ontvangen aanmaning tot het doen van aangifte, gevoerde telefoongesprekken tussen belanghebbende en inspecteur. In deze gesprekken heeft belanghebbende om uitstel voor de indiening van de aangifte verzocht. De inspecteur heeft geloofwaardig betoogd (onder meer door verwijzing naar de telefoonnotitie opgenomen onder 2.3) dat hij belanghebbende erop heeft gewezen dat hij het biljet voor 27 augustus 2010 (de inspecteur noemt ook als genoemde datum 30 augustus 2010) moest terugsturen en dus geen uitstel verleende. Nu belanghebbende heeft geweten dat hij aangifte diende te doen en daar klaarblijkelijk bewust niet toe over is gegaan heeft hij willens en wetens de aangifte niet gedaan en het beboetbare feit van artikel 67d, eerste lid, van de AWR begaan.
Het Hof merkt ten overvloede nog het volgende op. In de omschrijving van het beboetbare feit van artikel 67d van de AWR is niet opgenomen dat de belastingplichtige moet zijn aangemaand tot het doen van aangifte. Het Hof is echter van oordeel dat zulks wel vereist is, nu dit voor het opleggen van een verzuimboete voor dezelfde gedraging ingevolge artikel 67a van de AWR in verbinding met paragraaf 21, vierde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) wel vereist is, en het niet goed denkbaar is dat voor het opleggen van de in beginsel zwaardere sanctie van een vergrijpboete lagere eisen zouden worden gesteld dan aan het opleggen - voor hetzelfde feit - van een verzuimboete.
4.3.3.
Het gegeven dat de verschuldigde belasting met toepassing van de zogenoemde ‘omkering van de bewijslast’ is vastgesteld behoort - gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165 - tot de omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een opgelegde vergrijpboete een passende en geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan.
Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is geweest tot het leveren van tegenbewijs. Het Hof acht voorts in dezen ook niet aannemelijk geworden (dus zonder de ‘omkering van de bewijslast’) dat minder inkomsten zijn genoten dan door de inspecteur in aanmerking zijn genomen. De omstandigheid dat het bedrag van de belasting is vastgesteld met ‘omkering van de bewijslast’ geeft het Hof in het onderhavige geval dan ook geen aanleiding tot vermindering van de boete.
Feiten of omstandigheden die op andere gronden aanleiding geven de boete te matigen zijn niet aannemelijk geworden. Het Hof acht een boete van 50% passend en geboden. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende nimmer - ook niet in het na het vaststellen van de aanslag (en boetebeschikking) ingediende aanslagbiljet - melding heeft gemaakt van andere inkomsten dan de bijstandsuitkering. Zijn handelen is er kennelijk op gericht geweest belasting te ontduiken. Belanghebbende heeft er op geen enkel moment blijk van gegeven de laakbaarheid van zijn handelen in te zien.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank bevestigd moet worden.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 22 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.