Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2020, nr. 200.270.745/01
ECLI:NL:GHARL:2020:7180
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-08-2020
- Zaaknummer
200.270.745/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:7180, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑08‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Een verklaring voor recht kan slechts afgegeven worden op verzoek van één of beide partijen. Omdat geen van partijen om zo'n verklaring heeft verzocht, wordt de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof oordeelt anders ten aanzien van de nauwe persoonlijke betrekking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.270.745/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 191374)
beschikking van 27 augustus 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. K. Croezen te Groningen,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.J. de Boer te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 september 2019, verbeterd bij beschikking van 21 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 december 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Croezen van 6 januari 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Boer van 10 januari 2020 met productie(s);- een journaalbericht van mr. Croezen van 23 januari 2020 met productie(s);- een journaalbericht van mr. Croezen van 30 juni 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
[verzoekster] en [verweerster] hebben een relatie met elkaar gehad. Tijdens hun relatie is [verzoekster] moeder geworden van [de minderjarige] , geboren [in] 2017 (hierna: [de minderjarige] ). [de minderjarige] is het biologische kind van [verzoekster] en een bekende donor. [verzoekster] oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] , welke vraag moet worden beantwoord met het oog op een door [verweerster] gewenste omgangsregeling met [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat [verweerster] een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft met [de minderjarige] . Vervolgens is bij herstelbeschikking bepaald dat tegen deze beschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
4.2
[verzoekster] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 17 september 2019. Deze grieven beogen in hoger beroep de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking aan de orde te stellen. [verzoekster] verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende [verweerster] alsnog in haar inleidende verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
4.3
[verweerster] is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet erop dat de rechtbank volgens haar buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. [verweerster] verzoekt de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen, dan wel haar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4
[verzoekster] voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende [verweerster] alsnog in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp beoordelen.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid 5.1 Voordat aan de beoordeling van het hoger beroep wordt toegekomen, dient het hof ambtshalve te beoordelen of hoger beroep openstaat. Artikel 358 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft hiervoor het beoordelingskader. Nu de rechtbank een verklaring voor recht heeft gegeven ligt er, nog los van het verlof tot hoger beroep dat de rechtbank bij herstelbeschikking heeft gegeven, een beslissing die vatbaar is voor hoger beroep. Partijen zijn dan ook ontvankelijk in hun principaal en incidenteel hoger beroep.
Verklaring voor recht 5.2 Op grond van artikel 3:302 BW spreekt de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uit (het hof noemt dit ook: een verklaring voor recht). Binnen de heersende jurisprudentie wordt aangenomen dat een verklaring voor recht kan worden afgegeven in een verzoekschriftprocedure mits deze verklaring zich beperkt tot de vaststelling van de rechtsbetrekking tussen twee of meer voor de rechter verschenen partijen, een en ander onverminderd de eisen die artikel 3:302 BW in het algemeen aan het geven van een verklaring voor recht stelt. Het hof is met [verweerster] van oordeel dat, gelet op de wettekst, een verklaring voor recht slechts afgegeven kan worden op verzoek van één of beide partijen. Geen van partijen heeft de rechtbank echter om een verklaring voor recht verzocht. Deze grief in het incidenteel hoger beroep treft dan ook doel en de bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven.
Nauwe persoonlijke betrekking
5.3
De rechtbank heeft de vraag naar het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] beantwoord door een verklaring voor recht te geven. De rechtbank had dit vraagstuk echter moeten beoordelen in het kader van de ontvankelijkheid van [verweerster] in haar inleidende verzoek. Omdat de rechtbank met haar beslissing impliciet heeft beslist dat [verweerster] ontvankelijk is in haar verzoek, ziet het hof aanleiding om in hoger beroep te oordelen over de vraag of er een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] bestaat, oftewel een band die kan worden aangemerkt als ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Pas na beantwoording van deze vraag kan worden toegekomen aan de vervolgvraag of er omgang dient te komen tussen [verweerster] en [de minderjarige] .
5.4
Vaststaat dat er geen familierechtelijke en biologische verwantschap bestaat tussen [verweerster] en [de minderjarige] . Wanneer er geen biologische verwantschap bestaat tussen het kind en degene die stelt een nauwe persoonlijke betrekking te hebben, geldt een strenge toets.
5.5
Partijen hebben enige jaren voorafgaand aan de geboorte van [de minderjarige] en tijdens het begin van zijn leven een affectieve relatie gehad. Partijen hebben nooit samengewoond; de relatie betrof een latrelatie. Tot de geboorte van [de minderjarige] kwam [verweerster] gemiddeld drie tot vier keer per week langs bij [verzoekster] en dan bleef zij vaak overnachten. Na de geboorte en onder druk van een onderzoek van de gemeente Groningen in het kader van verleende bijstand, is dit verminderd tot ongeveer één overnachting per week. [verweerster] kwam daarnaast nog één tot twee keer per week langs bij [verzoekster] . Het ging daarbij om enkele uurtjes, maar [de minderjarige] was hier niet altijd actief bij. Vanwege zwangerschapscomplicaties is [verzoekster] in de eerste maanden na de geboorte van [de minderjarige] fysiek niet in staat geweest om alle zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Wanneer [verweerster] in deze periode bij [verzoekster] en [de minderjarige] was heeft zij wel eens zorgtaken ten aanzien van [de minderjarige] op zich genomen. Daarnaast heeft zij spullen voor [de minderjarige] , bijvoorbeeld luiers, betaald. Na deze drie maanden was [verzoekster] voldoende hersteld en is zij samen met [de minderjarige] verhuisd. In de zomer van 2018 zijn [verweerster] , [verzoekster] en [de minderjarige] gezamenlijk op vakantie geweest. De relatie is definitief beëindigd in augustus 2018. Daarna bleef [verweerster] toch nog een periode langskomen bij [verzoekster] en [de minderjarige] . In deze periode heeft zij op [de minderjarige] gepast als [verzoekster] aan het werk was of bezig was voor haar studie. Sinds oktober 2018 is er geen contact meer geweest tussen [verweerster] en [de minderjarige] .
5.6
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de geschetste omstandigheden afzonderlijk van elkaar bezien onvoldoende zijn om te spreken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] . Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheden in onderlinge samenhang bezien evenmin tot het oordeel leiden dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof hecht in het bijzonder waarde aan de omstandigheid dat [verweerster] en [verzoekster] gedurende hun relatie nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Sinds de geboorte van [de minderjarige] zijn de gezamenlijke momenten binnen de latrelatie teruggebracht tot gemiddeld één overnachting per week van [verweerster] bij [verzoekster] . [verweerster] heeft bovendien ter zitting bevestigd dat [verzoekster] altijd duidelijk is geweest in haar wens om alleenstaande moeder te zijn. De zorgtaken die [verweerster] gedurende de eerste drie maanden na de geboorte van [de minderjarige] heeft vervuld hebben hun oorsprong voornamelijk in het feit dat [verzoekster] te maken had met zwangerschapscomplicaties waardoor zij zelf niet in staat was om alle zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. De primaire zorg voor [de minderjarige] lag toen echter, zoals onbetwist is gesteld tijdens de zitting, niet bij [verweerster] , maar bij de kraamverzorgster en de moeder van [verzoekster] . Dat vindt ook steun in de omstandigheid dat - zoals [verweerster] ter zitting aangaf - zij bijvoorbeeld de boodschappen bij de voedselbank ophaalde of de luiers voor [de minderjarige] kocht. Dat schept evenwel niet een persoonlijke band tussen haar en [de minderjarige] . Het hof constateert verder dat na deze periode geen sprake meer is geweest van (vergaande) zorg van [verweerster] aan [de minderjarige] . [verzoekster] voerde feitelijk alleen het ouderschap uit en er werd zo nu en dan een beroep op [verweerster] gedaan. In die zin staat de rol van [verweerster] gelijk aan die van een familielid, oppas of kraamverzorgster die bepaalde taken tijdelijk overneemt.
Na de eerste periode van drie maanden na de geboorte van [de minderjarige] brak een periode aan waarin er een gezamenlijke vakantie plaatsvond, [verweerster] nog steeds bij [verzoekster] en [de minderjarige] thuis kwam en [verweerster] en [verzoekster] gezamenlijke activiteiten ondernamen zoals het bezoeken van bruiloften en dergelijke. Het hof acht ook deze omstandigheden onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] . Het zijn allemaal activiteiten die men onderneemt met een partner, binnen een partnerrelatie. Dat daarbij [de minderjarige] betrokken kan zijn geweest, komt voort uit het feit dat hij de zoon is van [verzoekster] .
5.7
Voor zover [verweerster] een beroep heeft willen doen op 'intended family life' - [verweerster] heeft namelijk ter zitting ook betoogd dat niet naar de bedoeling van partijen gekeken moet worden, maar naar de feiten en omstandigheden – en een dergelijk beroep zou openstaan voor een persoon zonder biologische verwantschap, leidt dit niet tot een ander oordeel. Tegenover de door [verweerster] ingebrachte argumenten heeft [verzoekster] omstandigheden genoemd waaruit kan worden afgeleid dat het nooit de bedoeling is geweest van haar en van partijen dat zij gezamenlijk de opvoeding van [de minderjarige] zouden vormgeven. In elk geval staat vast dat [verzoekster] haar broer als voogd heeft aangewezen voor het geval zij zou overlijden. Dit brengt mee dat het hof ook niet op grond van ‘intended family life’ een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] aanwezig acht.5.8 Nu geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerster] en [de minderjarige] is niet aan de wettelijke vereisten van artikel 1:377a BW voldaan. Gelet hierop dient het hof het inleidende verzoek van [verweerster] om omgang af te wijzen en behoeft de grief in het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer.
6. 6. De slotsom
in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hieronder staat vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het tijdens die relatie geboren kind betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 september 2019, verbeterd bij beschikking van 21 januari 2020, en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog het inleidend verzoek van [verweerster] af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en C. Koopman, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier, en is op 27 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.