HR, 02-03-1999, nr. 110.607
ECLI:NL:PHR:1999:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-1999
- Zaaknummer
110.607
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZD1180
Conclusie 02‑03‑1999
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van eerbaarheid door rijinstructeur, art. 246 Sr. 1. Heeft verdachte slachtoffers gedwongen tot ondergaan van bewezenverklaarde ontuchtige handelingen? 2. Levert verrichten van seksuele handelingen tijdens rijles op het moment dat slachtoffers bezig waren auto te besturen "andere feitelijkheid" in de zin van art. 246 Sr op? Ad 1. Van "door feitelijkheid dwingen tot plegen of dulden van ontuchtige handelingen" a.b.i. art. 246 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Hof heeft geoordeeld dat verdachte telkens aanmerkelijk risico nam dat zijn handelingen tegen wil van slachtoffers plaatsvonden. Daarmee heeft Hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte zich telkens willens en wetens heeft blootgesteld aan aanmerkelijke kans dat handelingen tegen wil van slachtoffers plaatsvonden. Hof heeft dit uit gebezigde b.m. kunnen afleiden. Hof heeft gelet op b.m. immers vastgesteld dat bewezenverklaarde ontuchtige handelingen plaatsvonden in situatie waarin het voor slachtoffers (die nagenoeg geen ervaring hadden in besturen van auto en derhalve al hun aandacht voor rijden nodig hadden) zeer moeilijk was om zich aan verdachtes handelen te onttrekken en dat verdachte door leerling te verstaan was gegeven dat zij het niet prettig vond dat hij lichamelijk contact zocht. Dat slachtoffers na eerste ontuchtige handelingen niet direct zijn gestopt met volgen van rijlessen bij verdachte en dat één van hen geschenk van hem heeft geaccepteerd, doet niet af aan 's Hofs oordeel. Ad 2. Aangezien Hof blijkens gebezigde b.m. heeft vastgesteld dat het voor slachtoffers zeer moeilijk was zich tijdens rijlessen aan verdachtes handelingen te onttrekken, geeft zijn oordeel dat omstandigheid dat ontuchtige handelingen plaatsvonden tijdens besturen van auto feitelijkheid oplevert waardoor slachtoffers werden gedwongen tot plegen of dulden van die handelingen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping.
Nr. 110.607
Zitting 2 maart 1999
Mr Jörg
Conclusie inzake:
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het gerechtshof te ’s-Gravenhage veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, alsmede tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, wegens 1, 2, 4 en 5 ‘’Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd’’. Het hof heeft voorts de benadeelde partij [benadeelde 1] niet ontvankelijk verklaard in haar vordering, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van f 500, de beledigde partij [benadeelde 3] niet ontvankelijk verklaard in haar vordering, en de vordering van de beledigde partij [benadeelde 4] toegewezen tot een bedrag van f 500.
2. Namens verzoeker heeft mr M.L. Groen, advocaat te Waddinxveen, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Voorts heeft mr Ros-van Bezooijen, advocaat te Gouda, namens de benadeelde/beledigde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] een pro forma cassatieschriftuur ingediend, waarin zij vermeld dat zij deze te zijner tijd, wanneer zij beschikt over het uitgewerkte arrest, wenst aan te vullen. Nu er geen aanvulling op de schrifturen is ontvangen, zal ik deze buiten beschouwing laten.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 1 onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat er geen sprake is geweest van ‘’dwingen’’ in de zin van art. 246 Sr, omdat bij verdachte geen (voorwaardelijk) opzet bestond om het slachtoffer tegen haar wil de bewezenverklaarde handelingen te laten ondergaan.
4. Het hof heeft ten aanzien van een dienaangaande gevoerd verweer het volgend overwogen en beslist:
‘’Naar het oordeel van het hof heeft de verdacht de betrokken vrouwen door feitelijkheden gedwongen – in de zin van het bepaalde in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht – tot het dulden van de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen door die handelingen uit te voeren terwijl die vrouwen tijdens door de verdachte gegeven rijlessen een auto bestuurden, terwijl de verdachte minst genomen telkens het aanmerkelijke risico nam dat zijn handelingen tegen de wil van die vrouwen plaatsvonden. Aan een en ander doet niet af dat in een aantal gevallen slachtoffers ook na de eerste keer dat zij op de bewezenverklaarde wijze werden bejegend het rijonderricht bij verdachte nog enige tijd voorzetten.’’
5. Het hof spreekt kennelijk abusievelijk over ‘’telkens het aanmerkelijke risico nam’’ in plaats van ‘’telkens bewust het aanmerkelijke risico nam’’. Uw Raad kan ’s hofs overweging verbeterd lezen.
6. Aldus verbeterd gelezen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte tenminste voorwaardelijk opzet had op het dwingen van het slachtoffer. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat:
- verzoeker ongevraagd en in een situatie waarin geen sprake was van gelijkwaardigheid het slachtoffer op oneerbare wijze heeft aangeraakt;
- het slachtoffer heeft verklaard dat zij haar hand terug heeft getrokken, toen verzoeker deze op zijn gulp had gelegd;
- zij hem gezegd heeft dat zij haar hand aan het stuur wilde houden;
- dit alles onder het rijden geschiedde, hetgeen het voor het slachtoffer zeer moeilijk maakte om uitdrukkelijk te weigeren;
- het slachtoffer net 18 jaar oud was en het derhalve zeer voor de hand liggend is dat zij overdonderd en geïntimideerd was door de reeds tijdens de tweede rijles begonnen handelingen van verzoeker, een, blijkens de rapportage, dominante man van op dat moment in de veertig, voor wie het slachtoffer blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg bang was;
- en verzoeker reeds eerder door de politie gewaarschuwd was wegens soortgelijke handelingen en hij desondanks daarmee is doorgegaan.
7. Dat het slachtoffer en verzoeker elkaar al kenden voordat met de rijlessen werd begonnen en dat zij een ‘praatverhouding’ zouden hebben, doet hier niet aan af. Deze omstandigheden dragen immers op geen enkele wijze bij aan de bewering dat het slachtoffer de handelingen op prijs stelde en laten onverlet dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij tegen de wil van het slachtoffer handelde.
8. Het middel faalt derhalve.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring onder 2 onvoldoende met redenen heeft omkleed.
10. De klacht richt zich in de eerste plaats tegen het tot het bewijs bezigen van de verklaring van het slachtoffer voorzover inhoudende: ‘’Hij pakte toen mijn autogordel vast en raakte daarbij, volgens mij bewust, mijn borsten.’’
In de toelichting wordt gesteld dat dit slechts een aanname dan wel vermoeden is van het slachtoffer.
Naar mijn mening behoeft deze passage niet als een gissing of mening te worden beschouwd, maar kan zij worden gezien als een relativering van wat het slachtoffer kan verklaren omtrent het opzet van verzoeker. Deze zat immers veelvuldig aan haar benen en ook aan de binnenkant daarvan. Toen verzoeker, naar eigen zeggen om haar autogordel goed te doen, haar borsten kan hebben aangeraakt, heeft het slachtoffer dit laatste opgevat als een opzettelijke handeling: de handeling is door haar als bewust verricht ervaren. Aldus bevat de verklaring niets wat het slachtoffer niet uit eigen waarneming of ondervinding heeft kunnen vaststellen.
11. In de tweede plaats richt de klacht zich tegen het gebruik van de volgende verklaring van verzoeker: ‘’Het kan zijn dat ik haar borsten geraakt heb bij het goed doen van de autogordels’’.
Anders dan in het middel wordt aangevoerd heeft verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 maart 1997 blijkens het proces-verbaal echter het volgende verklaard: ‘’Ik heb in de periode van 28 februari 1996 tot en met 23 mei 1996 te Gouda [benadeelde 2] tijdens haar rijlessen van mij haar (boven)benen en borsten betast.’’
Deze verklaring is ook door het hof tot het bewijs gebezigd waarbij het hof achter ‘’ [benadeelde 2] ’’ heeft vermeld ‘’(het hof leest [benadeelde 2] )’’.
12. Het middel dat klaagt over een andersluidende verklaring faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
13. Het derde middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring onder 2 (het middel heeft het abusievelijk over 3) onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker er weet van had dat het slachtoffer niet wilde.
14. Het hof heeft dienaangaande overwogen en beslist als hierboven onder 4 weergegeven en hierboven onder 5 verbeterd gelezen. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het dwingen van het slachtoffer. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat:
- verzoeker ongevraagd en in een situatie waarin geen sprake was van gelijkwaardigheid het slachtoffer op de bewezenverklaarde wijze heeft aangeraakt;
- het slachtoffer heeft verklaard dat zij het niet prettig vond en zich heeft omgedraaid;
- dit alles onder het rijden geschiedde, hetgeen het voor het slachtoffer zeer moeilijk maakte om uitdrukkelijk te weigeren;
- het zeer voor de hand lag dat het slachtoffer overdonderd was en geïntimideerd door de handelingen van verzoeker, een, blijkens de rapportage, dominante man van op dat moment in de veertig;
- en verzoeker reeds eerder door de politie gewaarschuwd was wegens soortgelijke handelingen en hij desondanks daarmee is doorgegaan.
15. Dat het slachtoffer nog enige tijd rijlessen bij verzoeker is blijven volgen doet hier niet aan af. Die opmerking miskent echter dat vrouwen er niet op bedacht zijn dat hun rij-instructeur hen ongevraagd op de bewezenverklaarde wijze aanraakt. Derhalve kan het langere tijd duren voor een slachtoffer zich realiseert dat er op grove wijze stelselmatig misbruik van hem (i.c.: haar) wordt gemaakt en dan de moed heeft verzameld om daarmee naar buiten te treden.
16. Het middel faalt derhalve.
17. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring onder 4 onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu verzoeker niet wist en niet kon weten dat [benadeelde 3] niet wilde.
18. Het hof heeft dienaangaande overwogen en beslist als hierboven onder 4 weergegeven en hierboven onder 5 verbeterd gelezen. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het dwingen van het slachtoffer. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat:
- verzoeker ongevraagd en in een situatie waarin geen sprake was van gelijkwaardigheid het slachtoffer op de bewezenverklaarde wijze heeft aangeraakt;
- het slachtoffer heeft verklaard dat zij bang was en zich erg machteloos voelde;
- dit alles onder het rijden geschiedde, hetgeen het voor het slachtoffer zeer moeilijk maakte om uitdrukkelijk te weigeren;
- het slachtoffer pas 21 was en het zeer voor de hand lag dat zij overdonderd was en geïntimideerd door de handelingen van verzoeker, een, blijkens de rapportage, dominante man van op dat moment in de veertig;
- en verzoeker reeds eerder door de politie gewaarschuwd was wegens soortgelijke handelingen en hij desondanks daarmee is doorgegaan.
19. Dat het slachtoffer nog rijlessen is blijven nemen bij verzoeker doet hier niet aan af, zoals ik hierboven onder 15 reeds heb beargumenteerd.
20. Het middel faalt derhalve.
21. Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het uitvoeren van seksuele handelingen tijdens een rijles en op het moment dat de slachtoffers bezig waren een auto te besturen ‘’andere feitelijkheden’’ oplevert in de zin van art. 246 Sr.
22. Het hof heeft dienaangaande overwogen en beslist als hierboven onder 4 weergegeven en hierboven onder 5 verbeterd gelezen. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van art. 246 Sr. Immers, de bewezenverklaarde handelingen werden niet alleen verricht tijdens de rijles terwijl de slachtoffers de auto bestuurden, maar tevens in een situatie waarin, mede omdat de slachtoffers allen jonge vrouwen waren, van gelijkwaardigheid geen sprake was.
23. Het middel faalt derhalve.
24. Aangezien de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling kunnen zij zonder nadere motivering worden afgedaan.
25. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,