CRvB, 08-03-2017, nr. 14/5942 WSF
ECLI:NL:CRVB:2017:1029
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2017
- Zaaknummer
14/5942 WSF
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:1029, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn als bewijs ontoelaatbaar.
14/5942 WSF, 14/5944 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 september 2014, 14/3111 en 14/3140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oldenhof. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellant met ingang van 1 februari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 4 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van het onderzoek is op dezelfde dag een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van dat rapport, bij besluit van
5 november 2013 de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 februari 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Bij besluit van
11 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de minister een bestuurlijke boete aan appellant opgelegd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit alsmede tegen het besluit tot het opleggen van de boete. De rechtbank heeft het beroep van appellant – met instemming van partijen – tevens aangemerkt als een rechtstreeks beroep tegen het boetebesluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [naam B.V.]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [naam A] en [naam B] . Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.], maar bij één van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs ook niet uit anderen hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, berusten het bestreden besluit en het besluit van 18 maart 2014 niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank – gelet op de door de rechtbank gekozen en niet bestreden aanpak – zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 18 maart 2014 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen onderscheidenlijk herroepen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 5 november 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft. De Raad herroept de besluiten van 18 maart 2014 en 5 november 2013, nu, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het gebrek in die besluiten kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 maart 2014;
- herroept de besluiten van 5 november 2013 en 18 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 11 maart 2014 en 18 maart 2014;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 167,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen
KP