CBb, 29-05-2018, nr. 16/1130, 17/1800 en 18/413
ECLI:NL:CBB:2018:315
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
29-05-2018
- Zaaknummer
16/1130, 17/1800 en 18/413
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:315, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 29‑05‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 16/1130, 17/1800 en 18/413
27000
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. P.B. Gaasbeek),
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.M Sipman).
Procesverloop
Deze zaken betreffen de toepassing van de Subsidieregeling energie en innovatie, subparagraaf 2.4.2 Biobased Economy: Kostprijsreductie elektriciteit- en warmteproductie (de Regeling).
Bij besluit van 3 augustus 2016 (primair besluit 1) heeft verweerder de op grond van de Regeling aan appellante toegekende subsidie (de subsidie) per 1 augustus 2016 ingetrokken. Bij besluit van 19 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 december 2016 (primair besluit 2) heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld en de betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd. Bij besluit van23 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit 2 herroepen, de subsidie vastgesteld op € 50.118,- en € 353.307,- aan voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2017 (primair besluit 3) heeft verweerder het verzoek van appellante om de looptijd van de subsidie te verlengen afgewezen. Bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft zaaknummer 16/1130, het beroep tegen het bestreden besluit 2 zaaknummer 17/1800 en het beroep tegen bestreden besluit 3 zaaknummer 18/413.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Namens appellante zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] en namens verweerder [naam 4] .
Overwegingen
1.1
Verweerder heeft op grond van de Regeling op 19 december 2013 aan appellante subsidie verleend voor het project “Demonstratieproject Biomass Valorisation Group” onder de voorwaarde dat het project start op 1 december 2013 en is afgerond op 31 juli 2017.
1.2
Verweerder heeft de subsidieverlening per 1 augustus 2016 ingetrokken, enerzijds, omdat de uitvoering van het project een zodanige vertraging had opgelopen dat hij het niet langer aannemelijk acht dat het tijdig zal zijn afgerond en anderzijds, omdat de financiering van het project niet is verzekerd. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder dat besluit gehandhaafd, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project nog kan worden gefinancierd en tijdig kan worden afgerond.
1.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder ambtshalve de subsidie vastgesteld. Omdat de eindrapportage niet aanwezig is, is verweerder niet in staat om een beoordeling te geven over de resultaten van het project. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de subsidie vastgesteld ervan uitgaande dat de activiteiten die appellante heeft opgevoerd in de fases 1 CBF tot en met 3B CBF en de fases 1 BTT tot en met 3 BTT zijn uitgevoerd. Verweerder acht andere kostenposten niet subsidiabel omdat hiervoor geen verantwoording is gemaakt of omdat de activiteiten verricht zijn na intrekking van de subsidieverlening.
1.4
Verweerder heeft het verzoek van appellante om de looptijd van de subsidie te verlengen afgewezen, omdat hij de intrekking, vaststelling en invordering van de subsidie rechtmatig acht. Bovendien bestaat er geen wettelijke grondslag voor het wijzigen van een (deels) ingetrokken subsidieverleningsbesluit. Verweerder ziet niet in hoe een vertraging van het project door (uitsluitend) de intrekking van de subsidieverlening is veroorzaakt.
2.1
Appellante voert aan dat zij in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar niet is gehoord.
2.2
Verweerder is van mening dat hij artikel 7:2 van de Awb heeft nageleefd; hij heeft appellante de keuze geboden om telefonisch of in persoon te worden gehoord. Diezelfde dag nam appellante zelf telefonisch contact op en heeft zij haar bezwaar toegelicht. In haar e-mail van 11 oktober 2016 bevestigt appellante dat zij haar bezwaar in het telefonisch contact heeft toegelicht. Op 14 oktober 2016 bericht verweerder per e-mail aan appellante dat hij verwacht volgende week de beslissing op bezwaar te kunnen verzenden. Dat bericht heeft niet geleid tot een reactie van appellante dat zij een hoorzitting wenste.
2.3
Het College is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante heeft ingestemd met telefonisch horen. Verweerder heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het op 22 september 2016 tussen appellante en verweerder gevoerde telefoongesprek heeft voorkomen dat appellante daarvan nadeel ondervindt en daarin ziet het College aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De conclusie is dat deze beroepsgrond niet slaagt.
3.1
Met appellante is het College van oordeel dat tussen appellante en verweerder een misverstand over de vraag of de financiering van het project was verzekerd en dat de financiering geen reden was om de subsidieverlening in te trekken.
3.2
Het College is het met verweerder wel eens dat niet aannemelijk was dat appellante de activiteiten tijdig zou afronden. Het projectplan kende een planning in tien fasen, startend op 1 april 2014 en eindigend op 31 december 2017 en voorzag in de afronding van de bouw en installatie van de CBF-lijn (fase 4) op 31 december 2014. Voor de fasen 5 tot en met 10 was in die planning een periode van drie jaar voorzien. Het project heeft vertraging ondervonden en fase 4 zou daardoor op 30 april 2016 worden afgerond. Op 28 april 2016 was de CBF-lijn echter nog niet gebouwd en de voor de fysieke installatie essentiële componenten waren zelfs nog niet besteld. Fase 4 is uiteindelijk in september 2016 afgerond. Op grond van artikel 2.4.2.5 van de Regeling en artikel 23, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit, zoals het luidde ten tijde van belang, moet het project binnen vier jaar zijn afgerond. Een reëel zicht op afronding van het project binnen die termijn, ontbrak op 3 augustus 2016. Daarvoor is in elk geval onvoldoende de niet onderbouwde bewering van appellante dat zij door intensivering van haar activiteiten de planning goeddeels had kunnen halen, nog daargelaten dat appellante - zoals zij zelf aangeeft - daarvoor activiteiten uit het projectplan had moeten schrappen en daarvoor de instemming van verweerder niet had verworven. Het ontgaat het College op welke wijze het opschorten van de bevoorschotting medio 2014 de oorzaak kan zijn van de verdere vertraging van het project. Het project was toen namelijk al vertraagd en dat werd voornamelijk veroorzaakt door het tussentijds verplaatsen van het project van Amsterdam naar Zeeland. De achtergehouden voorschotten zijn kort na 20 november 2014 ineens uitgekeerd en de bevoorschotting is toen hervat. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.1
Appellante voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit 2 kosten die gemaakt zijn na 3 augustus 2016, waaronder “TMS meerwerk” en “modelleren [naam 5] ”, ten onrechte niet als subsidiabel beoordeeld. De vertraging van het project is immers niet aan haar te wijten, maar het gevolg van het primaire besluit 1.
4.2
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Alleen die kosten zijn subsidiabel die bij de aanvraag om subsidie zijn begroot en goedgekeurd, door appellante daadwerkelijk zijn gemaakt en rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. Het College verwijst op dit punt naar zijn uitspraak van 9 augustus 2017, ECLI:NL:CBB:2017:331. Waar de subsidieverlening aan appellante per 1 augustus 2016 is ingetrokken zijn de na 3 augustus 2016 gemaakte kosten terecht door verweerder als niet subsidiabel beoordeeld. Ook deze beroepsgrond faalt.
5. Tegen bestreden besluit 3 heeft appellante geen zelfstandige gronden aan gevoerd.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. M.P.A. DeKoninck