Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-03-2013, nr. 200.102.776
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8279
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-03-2013
- Zaaknummer
200.102.776
- LJN
BZ8279
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8279, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑03‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/63
Uitspraak 21‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Verdelig van de huwelijksgoederengemeenschap; toepasselijk recht erfopvolging.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.102.776
(zaaknummer rechtbank Utrecht 277665)
beschikking van de familiekamer van 21 maart 2013
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. V.C.Th. van ’t Westende Meeder te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. F.L.M. Broeders te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van 31 maart 2010, 23 maart 2011 en 30 november 2011, zoals hersteld op 15 februari 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift, ingekomen op 28 februari 2012;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- -
een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- -
een brief van mr. Broeders van 11 januari 2013 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is op [datum] 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- -
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2003;
- -
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2004.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 20 juli 2009 heeft de rechtbank Utrecht - voor zover hier van belang - bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] met bevel dat de andere echtgenoot die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden, dat de kinderen zullen worden toevertrouwd aan de vrouw en dat de man met ingang van 1 juli 2009 € 350,- per maand tot levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken.
3.4
Uit het proces verbaal van de openbare terechtzitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, gehouden op 11 mei 2004, volgt dat in de zaak van [A], [B] en de vrouw (de erven) tegen de vennootschap onder firma [C], [D en E] ([C,D,E]) tussen partijen onder meer is overeengekomen dat:
“1. Partij [C,D,E] zal aan de erven in totaal een bedrag van € 55.000,- (vijfenvijftigduizend euro) betalen. (…)”
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikkingen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 31 maart 2010, 23 maart 2011 en 30 november 2011. De grieven zien op (kennelijke) verschrijvingen en/of onvolledigheden in het dictum, de wijze van verdeling van de (kosten van de) gezamenlijke woning en een gebruiksvergoeding.
4.3
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op waarde van de gezamenlijke auto, de financiële bijdrage van de moeder van de vrouw aan de verbouwing van de voormalige echtelijke woning en de erfenis van de vader van de vrouw.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat daar waar in de beschikking van 23 maart 2011 (onder 3.3) en in de beschikking van 30 november 2011 (pagina 4, tweede alinea) wordt verwezen naar de datum van de beschikking in voorlopige voorzieningen, 20 juli 2007, dit moet worden gelezen als 20 juli 2009. Nu grief 1 in het principaal hoger beroep niet kan leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikkingen, faalt de grief.
5.2
Partijen zijn het er voorts over eens dat daar waar in het dictum van de beschikking van 30 november 2011 (pagina 3 en 4) staat vermeld dat aan de man dan wel de vrouw wordt toebedeeld de helft van de netto waarde (op de datum feitelijke verdeling) van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats], wordt bedoeld de helft van de overwaarde, dan wel van de restschuld. Grief 4 in het principaal hoger beroep kan evenmin leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikkingen en faalt eveneens.
5.3
De man heeft ter mondelinge behandeling grief 3 in het principaal hoger beroep ingetrokken, zodat deze grief geen nadere behandeling behoeft.
5.4
Met grief 2 in het principaal hoger beroep richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank in de beschikking van 23 maart 2011 dat de hypothecaire lasten vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, [datum] 2010, voor rekening van de man blijven, nu in de echtscheidingsbeschikking van 31 maart 2010 is bepaald dat de man vanaf die datum geen kinderalimentatie behoeft te betalen omdat hij de woonlasten volledig voor zijn rekening neemt. Volgens de man dient de betaling van de kosten van de echtelijke woning los te worden gezien van de kinderalimentatie. De man en de vrouw dienen ieder voor 50% verantwoordelijk te blijven voor de hypotheekrente, de aflossing en premies en overige kosten van de woning. Op basis van die financiële situatie dient vervolgens te worden gekeken of ruimte is voor partner- en of kinderalimentatie.
5.5
De vrouw heeft hiertegenover onder meer aangevoerd dat zij geen financiële ruimte heeft om bij te dragen aan de kosten van de woning, nu zij reeds voorziet in alle kosten van de kinderen en een inkomen uit haar onderneming heeft dat vergelijkbaar is met het inkomen dat zij gedurende het huwelijk had. Indien wordt bepaald dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen aan de kosten voor de woning, dan dient volgens de vrouw ook met terugwerkende kracht kinderalimentatie te worden vastgesteld.
5.6
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om de periode van [datum] 2010 tot de datum van verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning. Partijen zijn draagplichtig voor de hypotheekschuld. Op grond van artikel 3:172 Burgerlijk Wetboek (BW) dienen zij naar evenredigheid van hun aandeel bij te dragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Voorts wordt de rechtsbetrekking tussen de echtelieden onderling ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW en artikel 6:2 BW beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 31 maart 2010 overwogen dat, zolang de man de hypothecaire lasten van de echtelijke woning betaalt en deze nog niet is verkocht, hij niet in staat is een bijdrage ten behoeve van de minderjarige kinderen te betalen. De rechtbank heeft er dus uitdrukkelijk rekening mee gehouden dat de man de hypotheekrente alleen betaalt en heeft daarom geen bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld. Bovendien heeft de man ter mondelinge behandeling verklaard dat de voormalige echtelijke woning met ingang van 1 december 2012 is verhuurd en dat hij de huurpenningen ontvangt. Tegen de achtergrond dat de man geen kinderalimentatie behoeft te betalen en dat hij huurpenningen ontvangt voor de verhuur van de echtelijke woning, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de kosten voor de voormalige echtelijke woning vanaf [datum] 2010 tot de datum van verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning in redelijkheid voor zijn rekening dienen te komen. Het hof acht toepassing van artikel 3:172 BW in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt.
5.7
De man handhaaft met grief 5 in het principaal hoger beroep zijn verzoek de vrouw te veroordelen om aan hem voor de periode vanaf 20 juli 2009 tot aan de verhuizing van de vrouw een gebruiksvergoeding te betalen van 50% van de woonlasten (hypotheek, premie verzekeringen, gemeentelijke belastingen en waterschap) voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. Volgens de man kan de vrouw wel degelijk een vergoeding betalen, nu zij tot september 2009 heeft gewerkt als medisch secretaresse bij het ABP en daarna een onderneming heeft overgenomen. Ook de moeder van de vrouw zou een bijdrage kunnen leveren, aldus de man. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
5.8
Het hof oordeelt als volgt. De man vordert een gebruiksvergoeding vanaf 20 juli 2009 tot 1 februari 2011 (de datum van vertrek van de vrouw uit de woning). Ingevolge artikel 1:165 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Op grond van deze bepaling is een gebruiksvergoeding slechts aan de orde na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, in het onderhavige geval daarom vanaf [datum] 2010.
5.9
De door de rechter te bepalen vergoeding voor het uitsluitend gebruik van de woning van partijen en het gebruik van de tot de inboedel daarvan behorende zaken, is allereerst te beschouwen als een compensatie voor het genot en gebruik van de woning dat de man als rechthebbende mist. De hoogte van de vergoeding is echter afhankelijk van de waardering van de omstandigheden, waarbij de redelijkheid beslissend zal zijn. Het hof is in het onderhavige geval evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op het inkomen van de vrouw en de daar tegenoverstaande lasten, van de vrouw niet gevergd kan worden een gebruiksvergoeding aan de man te betalen. Grief 5 in het principaal hoger beroep faalt.
5.10
Voor zover de vrouw met grief I in het incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat partijen het ter zitting eens zijn geworden dat de auto aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 6.000,-, faalt deze grief. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 december 2010 volgt naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de auto, Citroen met kenteken [.....], aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 6.000,- en dat de vrouw een bedrag van € 3.000,- aan de man dient te betalen. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat zij de rechter slechts heeft willen laten weten te hebben begrepen dat deze haar voorhield dat verwacht kon worden dat de waarde op € 6.000,- vastgesteld zou worden en niet heeft bedoeld met een waarde van € 6.000,- in te stemmen. Bovendien werd de vrouw bijgestaan door een advocaat. Ook om die reden acht het hof niet aannemelijk dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat partijen het ter zitting eens zijn geworden.
5.11
Met grief II in het incidenteel hoger beroep richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de moeder van de vrouw de helft van het geoffreerde bedrag voor de bouw van een dakkapel van € 38.000,- zou betalen, dat partijen op grond van deze afspraak nog een vordering op de moeder van de vrouw van € 9.000,- hebben en dat, indien de vrouw dit niet wenst te innen, dit voor haar rekening komt, zodat zij aan de man dient te betalen een bedrag van € 4.500,-. De vrouw betwist dat er een afspraak is gemaakt dat haar moeder de helft van het geoffreerde bedrag voor de bouw van een dakkapel van € 38.000,- zou betalen. De moeder van de vrouw heeft geheel onverplicht bijgedragen met € 10.000,-. Partijen zijn ter bekostiging van de verbouwing een tweede hypotheek aangegaan voor € 45.000,-.
5.12
De man handhaaft zijn standpunt dat is afgesproken dat de moeder van de vrouw uit de overwaarde van haar woning de helft van de verbouwingskosten op basis van de offerte zou bijdragen (€ 19.000,-). Volgens de man kwamen de totale kosten van de verbouwing hoger uit en is de gehele tweede hypotheek benut om de kosten te betalen. De bijdrage van de moeder van de vrouw zou worden geïnvesteerd en de opbrengst daarvan zou worden gebruikt om de extra maandlasten van de tweede hypotheek te betalen.
5.13
Grief II in het incidenteel hoger beroep slaagt. Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een overeenkomst tussen de moeder van de vrouw en partijen ter zake van de kosten van de verbouwing van de voormalig echtelijke woning tot een bedrag van € 19.000,- (de helft van het geoffreerde bedrag). Dit geldt te meer nu partijen voor de verbouwing van de voormalig echtelijke woning een tweede hypotheek voor een bedrag van € 45.000,- zijn aangegaan. De man heeft zijn standpunt niet met stukken onderbouwd, hetgeen op zijn weg had gelegen. Nu de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, komt het hof niet toe aan bewijslevering.
5.14
De vader van de vrouw is op [datum] 2002 overleden. De vader bezat ten tijde van zijn overlijden de Italiaanse nationaliteit. Hij woonde sinds de jaren '70 in Nederland. Tussen partijen is in geschil welk recht van toepassing is op de nalatenschap van de vader van de vrouw.
5.15
Ingevolge artikel 1 van de Wet conflictenrecht erfopvolging en met ingang van 1 januari 2012 artikel 10:145 lid 2 BW, wordt het recht dat van toepassing is op erfopvolging aangewezen door de bepalingen van het op 1 augustus 1989 tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (hierna: Haags Erfrechtverdrag 1989) (Trb1994,49). Artikel 3 lid 2 Haags Erfrechtverdrag bepaalt dat de erfopvolging wordt beheerst door het recht van de Staat waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij daar gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan zijn overlijden zijn verblijfplaats had. In uitzonderlijke omstandigheden, indien de overledene op het tijdstip van overlijden kennelijk nauwere banden had met de Staat waarvan hij op dat tijdstip de nationaliteit bezat, is het recht van die Staat van toepassing.
5.16
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de nalatenschap van de vader van de vrouw wordt beheerst door Nederlands recht. De vader woonde immers al langer dan het hiervoor genoemde tijdvak in Nederland, hij had samen met zijn echtgenote hier een huis gekocht en had daar ook zijn hoofdverblijf. Voorts dreef de vader samen met zijn broer in Nederland een onderneming. Aan het voorgaande doet niet af dat de ouders van de vrouw regelmatig Italië bezochten en daar de schoolvakanties doorbrachten.
5.17
Nu de vader van de vrouw niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt is en er ook geen sprake is van een uitsluitingsclausule valt het deel dat aan de vrouw als erfgenaam bij versterf toekomt in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Daaraan doet niet af dat Italiaans recht op de onroerende zaak van de ouders van de vrouw in Italië van toepassing is. Immers, in artikel 10:147 BW is bepaald dat, indien een der erfgenamen, in een te vereffenen nalatenschap ten opzichte van een andere erfgenaam wordt benadeeld door de toepassing op een buitenlands gelegen vermogensbestanddeel van een krachtens internationaal privaatrecht van het land van ligging aangewezen recht, de goederen, aldus overeenkomstig dat recht door die andere erfgenaam verkregen, als geldig verkregen worden erkend. De benadeelde erfgenaam kan echter vorderen dat ter gelegenheid van de vereffening van de nalatenschap tussen hem/ haar en de bevoordeelde erfgenaam een verrekening plaatsvindt tot ten hoogste het ondervonden nadeel. Grief IV in het incidenteel hoger beroep faalt derhalve.
5.18
Voorzover de man zich in zijn verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep nog op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een tweede woning in Italië, die de vader van de vrouw heeft verkregen uit een erfenis en waarin hij voor 20% eigenaar was, betreft dit een nieuwe grief. Nu de man deze grief terstond in zijn inleidend beroepschrift had kunnen aanvoeren, laat het hof deze grief als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
5.19
Ter mondelinge behandeling zijn partijen het eens geworden over het feit dat de vrouw aanspraak heeft op 1/6 deel van een bedrag van € 55.000,-, welk bedrag de [C] c.s. naar aanleiding van de ter kortgeding procedure bereikte overeenstemming in 2004 aan de erfgenamen van de vader van de vrouw heeft betaald (zie 3.4 van de vaststaande feiten), en dat de man aanspraak kan maken op de helft daarvan. De vrouw is in deze procedure ook opgetreden als erfgenaam, zodat niet aannemelijk is dat slechts de moeder van de vrouw dit bedrag heeft ontvangen als “weduwe-uitkering”. De vrouw heeft zich ter mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat op voornoemd bedrag de destijds gemaakte proceskosten in mindering dienen te komen en dat haar aanspraak op dit bedrag op dit moment nog niet opeisbaar is. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat deze uitkering fiscaal is belast als schenking tegen het hoogste tarief, waardoor er netto € 11.000,- overbleef. De man heeft het voorgaande betwist.
5.20
Voor zover de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat op het bedrag van € 55.000,- de destijds gemaakte proceskosten in mindering dienen te worden gebracht, acht het hof deze stelling tardief en in strijd met de goede procesorde.
5.21
Dat de uitkering fiscaal is belast tegen het hoogste tarief, heeft de vrouw tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om haar stelling met financiële bescheiden te onderbouwen. Ten overvloede overweegt het hof dat op grond van artikel 32 van de Successiewet 1956 aan de vrouw een vrijstelling van erfbelasting toekomt tot € 19.535,-.
5.22
De rechtbank heeft in het dictum van de beschikking van 30 november 2011 geoordeeld dat de vordering van de vrouw (op haar moeder)(thans) niet opeisbaar is. De vrouw was verweerster in eerste aanleg en thans verzoekster in het incidenteel hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep van de vrouw ziet niet op de opeisbaarheid van de aanspraak. Nu de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanspraak van de vrouw (thans) niet opeisbaar is, en hij overigens zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook geen verweer heeft gevoerd tegen het standpunt van de vrouw dat haar aanspraak niet opeisbaar is, dient het hof van het oordeel van de rechtbank dat de aanspraak (thans) niet opeisbaar is uit te gaan.
5.23
Uit het voorgaande volgt dat de man aanspraak heeft op de helft van 1/6 deel van het bedrag van € 55.000,-, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 4.583,-. De vrouw dient dit bedrag (te zijner tijd) aan de man te betalen. Nu dit bedrag lager is dan het door rechtbank toegewezen bedrag, slaagt grief III in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk.
6. De slotsom
In het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
In het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I en IV en slagen de grieven II en III (gedeeltelijk). Het hof zal de bestreden beschikkingen vernietigen voor zover het de toebedeling aan de man van de helft van de (thans) niet opeisbare vordering van € 11.000,- van de vrouw op haar moeder, waarbij de opeisbaarheid die van de vordering van de vrouw volgt en het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag van € 4.500,- inzake de door haar moeder te betalen bijdrage voor de dakkapel betreft, en beslissen als volgt. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende:
In het principaal hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 31 maart 2010, 23 maart 2011 en 30 november 2011, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
In het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2011 en 30 november 2011 voorzover het de toebedeling aan de man van de helft van de (thans) niet opeisbare vordering van € 11.000,- van de vrouw op haar moeder, waarbij de opeisbaarheid die van de vordering van de vrouw volgt, en het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag van € 4.500,- inzake de door haar moeder te betalen bijdrage voor de dakkapel betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
- -
aan de man wordt toegedeeld de helft van de (thans) niet opeisbare vordering van € 9.166,-(€ 4.583,-) van de vrouw op haar moeder, waarbij de opeisbaarheid van de vordering die van de vrouw volgt;
- -
wijst af het verzoek van de man tot betaling van een bedrag door de vrouw aan hem inzake een vordering op de moeder van de vrouw voor verbouwingskosten;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2011 en 30 november 2011 voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.H. Blaisse-Ozinga, M.H.H.A. Moes en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013.