CRvB, 30-01-2007, nr. 04-6605 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8709
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-01-2007
- Zaaknummer
04-6605 WAO
- LJN
AZ8709
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8709, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑01‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 30‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Is aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand gekomen? Nieuwe gedingstukken aan dossier toe gevoegd en buiten zitting afgedaan, zonder toestemming van een van de procespartijen. WAO-schatting.
Partij(en)
04/6605 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 26 oktober 2004, 02/5021 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ‘s-Gravenhage hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Namens appellant is mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was sedert 17 maart 1998 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellant op 6 september 2000 is onderzocht door een verzekeringsarts, en nadat hij op 29 januari 2001 een gesprek heeft gehad met een arbeidsdeskundige, heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 6 februari 2001 die uitkering per 1 april 2001 ingetrokken.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 22 november 2002 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarbij, kort gezegd, overwogen dat de medische beperkingen juist waren vastgesteld, maar dat twee geduide functies afvielen. De mate van arbeidsongeschiktheid onderging daardoor echter geen wijziging en werd per de datum in geding bepaald op minder dan 15%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft psychiater E.F. van Ittersum verzocht om appellant te onderzoeken en de rechtbank van advies te dienen. Mede naar aanleiding van de rapportage van Van Ittersum heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant niet onjuist was vastgesteld. De in verband daarmee aan appellant geduide functies pasten naar het oordeel van de rechtbank binnen die belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de zogenoemde markeringen afdoende zijn gemotiveerd. Het beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellant, kort gezegd, gesteld dat diens beperkingen onjuist zijn vastgesteld. In verband daarmee is benadrukt dat de motivering van Van Ittersum voor de conclusies in zijn rapport van 11 maart 2004 ontbreekt of onvoldoende is. Voorts is gesteld dat het opleidingsniveau van appellant niet toereikend is om de geduide functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen.
Nadat de rechtbank het beroep op 28 augustus 2003 ter zitting had behandeld, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en is Van Ittersum verzocht om de rechtbank te adviseren. Nadat Van Ittersum zijn rapportage heeft uitgebracht hebben partijen daarop gereageerd, waarna de rechtbank partijen heeft verzocht om toestemming om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Nadat het Uwv op 25 augustus 2004 die toestemming heeft verleend, heeft appellant op 21 september 2004 nogmaals gereageerd op de rapportage van Van Ittersum. Op 7 oktober 2004 heeft appellant vervolgens schriftelijk toestemming verleend om, overeenkomstig artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep buiten zitting af te doen. De rechtbank heeft de reactie van appellant van 21 september 2004, in strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Awb, niet meer aan het Uwv voorgelegd.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie terzake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank, nadat van de zijde van appellant nadere stukken waren ingezonden, het Uwv niet opnieuw om toestemming in de zin van genoemd artikel verzocht, terwijl het Uwv een dergelijke toestemming ook anderszins niet heeft gegeven.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek dat door het Uwv is verricht naar de beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant is zowel voorafgaand aan het besluit van 6 februari 2001, als voorafgaand aan het bestreden besluit onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, terwijl informatie is ingewonnen bij de behandelende sector. De uitkomst van het onderzoek door Van Ittersum bevestigt de bevindingen van verzekeringsgeneeskundigen ten aanzien van de aangenomen psychische belastbaarheid. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat diens rapportage onvoldoende is gemotiveerd. Van Ittersum heeft immers onderbouwd geconcludeerd dat de psychische belastbaarheid van appellant juist was vastgesteld en correct in het zogenoemde belastbaarheidspatroon was opgenomen. Dat Van Ittersum later naar aanleiding van de reacties van partijen op zijn rapport van 11 maart 2004 heeft verklaard dat hij geen uitspraak kan doen over van de mogelijkheden om arbeid te verrichten, neemt niet weg dat de rechtbank op basis van diens conclusie dat het belastbaarheidspatroon een correcte weergave van de beperkingen van appellant bevatte, kon bezien in hoeverre de geduide functies konden worden vervuld. Overigens wijst de Raad er daarbij nog op dat Van Ittersum in zijn latere reacties op de stellingen van appellant, de conclusies uit zijn rapport niet heeft gewijzigd of ingetrokken. De Raad komt dan ook, met de rechtbank, tot het oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen. De Raad onderkent dat appellant naast de psychische klachten ook een aantal lichamelijke beperkingen ondervindt, maar gelet op het door het Uwv verrichte onderzoek en de ingewonnen informatie is het de Raad niet gebleken dat het Uwv die beperkingen onjuist heeft vastgesteld.
Ten aanzien van de opleiding van appellant overweegt de Raad dat appellant kan lezen en schrijven en dat hij in Turkije de basisschool heeft doorlopen. Zoals ter zitting namens het Uwv is toegelicht, heeft appellant meedere jaren werkervaring in diverse functies, terwijl bij de geduide functies geen diploma-eisen worden gesteld, maar slechts wordt aangegeven dat het om het opleidingsniveau gaat. Voorts geldt voor de geduide functies dat instructies mondeling worden verstrekt, dan wel dat wordt gewerkt volgens een tekening. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen dat appellant, gelet op zijn opleidingsniveau, deze functies niet zou kunnen vervullen. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.