Hof Amsterdam, 06-09-2022, nr. 200.307.194/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:2593
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-09-2022
- Zaaknummer
200.307.194/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:2593, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑09‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0199
Uitspraak 06‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Vader zonder gezag verzoekt om hem samen met de huidige voogd, de GI, met het gezag te belasten. Het hof oordeelt dat iedere wettelijke grondslag voor het verzoek van de vader ontbreekt Artikelen:1:253b, 1:253c, 1:253t en 1:282 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.307.194/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/701354 / FA RK 21-2793 (BV/ID)
Beschikking van de meervoudige kamer van 6 september 2022 inzake
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Aboukir te Eindhoven,
en
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige ] (hierna te noemen: [minderjarige ] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vader is op 24 februari 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 24 november 2021.
2.2
De GI heeft op 11 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is nadien het volgende stuk ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vader van 16 maart 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 26 juli 2022 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 augustus 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Arabische taal, de heer A. Touzani;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd;
- de pleegmoeder;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
3. De feiten
3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is [minderjarige ] geboren [in] 2018.
De moeder oefende tot 6 november 2020 alleen het gezag uit over [minderjarige ] . Sindsdien is de GI benoemd tot voogd. De vader heeft [minderjarige ] erkend.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het verzoek van de vader om hem samen met de huidige voogd, de GI, met het gezag over [minderjarige ] te belasten, afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende hem alsnog samen met de GI als voogd te belasten met het gezag over [minderjarige ] .
4.3
De GI verzoekt de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
5. De motivering van de beslissing
5.1
5.2
5.3
Het hof dient (ook ambtshalve) te beoordelen of er een wettelijke grondslag is voor het verzoek van de vader. Zijn verzoek ziet op gezamenlijk gezag met de huidige voogd.
5.3.1
Artikel 1:253b BW is niet van toepassing op het verzoek van de vader. Dit artikel ziet namelijk op de gezagsverkrijging van de moeder uit wie het kind is geboren, de uitzonderingen daarop en de toetsingscriteria van haar verzoek om alsnog met het gezag belast te worden in verschillende situaties.
De vader heeft met name gewezen op het vijfde lid van artikel 1:253b BW: Wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. ‘Het verzoek’ in lid 5, betreft echter het verzoek van de moeder en niet van de vader/de andere ouder. Hoewel het derde lid van artikel 1:253b BW in neutrale bewoordingen spreekt over ‘de tot het gezag bevoegde ouder’ die de rechtbank kan verzoeken ‘hem’ met het gezag over het kind te belasten, is het in de context van het gehele artikel duidelijk dat hiermee de moeder wordt bedoeld. In het tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat de moeder van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, van rechtswege het gezag verkrijgt. In deze bepaling wordt tevens de uitzondering vermeld: tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast. In het derde lid wordt vervolgens deze laatste situatie uitgewerkt door de moeder de mogelijkheid te geven een verzoek te doen om met het gezag belast te worden. In het vierde en het vijfde lid worden de toetsingscriteria gegeven voor respectievelijk de situatie dat ‘de andere ouder’ het gezag heeft of ‘een voogd’.
5.3.2
Waar artikel 1:253b BW ziet op het verzoek van een moeder om voor het eerst met het gezag te worden belast, kan – in veel gevallen - de vader/de andere ouder dat op grond van artikel 1:253c BW verzoeken. Op grond van dit artikel kan de vader verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten of hem alleen met het gezag te belasten. De advocaat van de vader beroept zich op lid 4 van artikel 1:253c BW: Wanneer niet in het gezag is voorzien of wanneer een voogd het gezag uitoefent, wordt het verzoek om de tot het gezag bevoegde ouder, bedoeld in het eerste lid, alleen met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Anders dan de advocaat van de vader stelt, heeft het woord ‘alleen’ in artikel 1:253c lid 4 naar het oordeel van het hof betrekking op het verzoek hem ‘alleen met het gezag te belasten’, in die zin dat de vader om het eenhoofdig gezag kan verzoeken. Het verzoek van de vader om alleen met het gezag te worden belast wordt slechts afgewezen wanneer gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van zijn verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd: hetzelfde toetsingscriterium als bij het verzoek door de moeder, zoals verwoord in artikel 1:253b lid 5 BW.
De GI heeft verwezen naar artikel 1:282 lid 4 BW waarin gezamenlijke uitoefening van de tijdelijke voogdij voor rechtspersonen wordt uitgesloten. Ook op inhoudelijke gronden acht de GI het niet in het belang van [minderjarige ] dat de vader gezag zou worden verstrekt. Het hof leidt daaruit af dat, zo er al sprake zou zijn van een wettelijke grondslag voor gezamenlijk gezag door een ouder en een rechtspersoon, er geen sprake is van een gezamenlijk verzoek aangezien de GI zich niet kan scharen achter het verzoek van de vader.
Het verzoek van de vader ziet echter niet op tijdelijke voogdij. Hij beoogt gezamenlijk gezag te krijgen met een ander dan de ouder, in casu de GI. Artikel 1:253t BW ziet op de gezagsuitoefening van een ouder met een ander dan de ouder. Ook in dit artikel is als voorwaarde gesteld dat sprake dient te zijn van een gezamenlijk verzoek. In het vierde lid wordt evenwel duidelijk bepaald dat gezamenlijk gezag niet open staat voor rechtspersonen. In de wetsgeschiedenis bij de invoering van ‘gezamenlijke voogdij’ is gewezen op de ratio voor invoering van gezamenlijke voogdij en dat daaruit volgt dat deze niet openstaat voor de door een rechtspersoon uitgeoefende voogdij. De ratio van de invoering van ‘gezamenlijke (hof: toen nog genoemd) voogdij’ was indertijd de juridische versterking van het gezinsverband van kinderen en volwassenen die niet tevens de ouders van deze kinderen zijn (Kamerstukken II 1993/94, 23714, 3, p. 1 en 10).
5.4
Nu iedere wettelijke grondslag voor het verzoek van de vader ontbreekt, zal het hof het verzoek van de vader afwijzen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof,
wijst het hoger beroep van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 6 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.