Hof Arnhem, 18-10-2005, nr. 2005/821
ECLI:NL:GHARN:2005:AU5425
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
18-10-2005
- Zaaknummer
2005/821
- LJN
AU5425
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2005:AU5425, Uitspraak, Hof Arnhem, 18‑10‑2005; (Hoger beroep kort geding)
Uitspraak 18‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Gelet op het grote belang van [geïntimeerde] en het nogal betrekkelijke belang van [appellant], acht het hof, summier oordelende, de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerde], ook al is die door de bodemrechter in eerste aanleg afgewezen, niet in zodanige mate gebleken dat zulks opheffing van het beslag rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft de vordering dan ook terecht afgewezen.
Partij(en)
18 oktober 2005
eerste civiele kamer
rolnummer 2005.00821 H KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
procureur: mr W.D. Huizinga.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 15 juli 2005 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] heeft bij exploot van 25 juli 2005 aan [geïntimeerde] doen aanzeggen van dat vonnis in hoger beroep te komen, met haar dagvaarding voor dit hof. Aan dit exploit zijn producties gehecht.
2.2
Na verschijning van partijen heeft [appellant] door verwijzing naar de dagvaarding in hoger beroep drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd voor eis dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de op 23 oktober 2001 en 10 september 2004 op verzoek van [geïntimeerde] op de percelen [adres A] onderscheidenlijk [adres B] te [woonplaats] gelegde conservatoire beslagen zal opheffen, althans [geïntimeerde] zal veroordelen die beslagen binnen twee dagen na betekening van het te wijzen (vonnis, lees:) arrest op te heffen, althans dat het hof op vordering van [appellant], niet in hoger beroep, het conservatoir beslag op het perceel [adres B] te [woonplaats] zal opheffen, met veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten in beide instanties te betalen. [appellant] heeft aangeboden zijn stellingen te bewijzen.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en harerzijds onder het aanvoeren van een grief incidenteel hoger beroep tegen het bestreden vonnis ingesteld. Zij heeft geconcludeerd in het principaal hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de vorderingen van [appellant] zal afwijzen, en in het incidenteel hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor wat betreft de gepleegde compensatie van de proceskosten en [appellant] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
2.4
Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellant] het incidenteel hoger beroep tegengesproken en geconcludeerd dat het hof de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten in beide instanties door [appellant] zal afwijzen.
2.5
Ter zitting van 22 september 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr E.A.M. Claassen, advocaat te Zwolle, en [geïntimeerde] door mr G.J. Dommerholt, advocaat te Zwolle; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis onder 1 tot en met 5 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Bij arrest van 22 maart 2005 heeft het hof zich op grond van artikel 705 lid 1 Rv bevoegd geacht kennis te nemen van een vordering tot opheffing van het beslag op de percelen aan de [adres C] nu het verlof tot het leggen van dat beslag door het hof verleend was. Ten aanzien van het perceel aan de [adres B], waarvoor het verlof tot beslaglegging eveneens door het hof verleend is, heeft de voorzieningenrechter daaruit in het bestreden vonnis afgeleid dat een eis tot opheffing ook tot de bevoegdheid van het hof behoort en niet bij hem aangebracht had kunnen worden. Daartegen richt zich de eerste grief van [appellant] terecht. De in artikel 705 Rv gegeven bevoegdheid tot opheffing van een beslag doet niet af aan artikel 254 Rv waaraan de voorzieningenrechter de bevoegdheid had kunnen ontlenen van de eis tot opheffing kennis te nemen. Het bestreden vonnis moet op die grond vernietigd worden en het hof zal, doende wat de eerste rechter had behoren te doen, alsnog de vordering tot opheffing dienen te beoordelen.
4.2
De tweede in het principale hoger beroep voorgedragen grief klaagt erover dat de voorzieningenrechter de vordering tot opheffing van het beslag op het perceel aan de [adres A] ten onrechte heeft afgewezen op grond van de afweging van de wederzijdse belangen van partijen. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat artikel 705 lid 2 Rv de opheffing van het beslag voorschrijft indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dat geval doet zich naar de mening van [appellant] voor nu op grond van het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 16 juli 2003 vooralsnog in rechte vaststaat dat de gepretendeerde vordering van [geïntimeerde] niet bestaat en niet aangenomen kan worden dat dat vonnis klaarblijkelijk op een misslag berust. Daaruit volgt volgens [appellant] dat voor de voorzieningenrechter geen ruimte bestond om uitsluitend op grond van een wederzijdse belangenafweging tot afwijzing van de vordering te komen.
4.3
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
4.4
Het voorgaande betekent dat, waar [appellant] zich beroept op het (weliswaar nog niet onherroepelijke) vonnis van 16 juli 2003, zulks er wel toe kan bijdragen de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerde] aannemelijk te maken, maar het pleit daarmee nog niet beslecht is. De rechter zal immers de wederzijdse argumenten hebben te beoordelen en dat kan niet geschieden los van een belangenafweging.
4.5
Daarbij dient echter ook te worden meegewogen dat het thans, anders dan bij de eerdere vordering tot opheffing, om het enige nog resterende conservatoire beslag gaat. Andere verhaalsmogelijkheden zijn door [appellant] niet genoemd. Ter gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] uitdrukkelijk verklaard dat hij zich niet gehouden voelt en niet bereid is om met behulp van de opbrengsten van de verschillende panden of met behulp van met die opbrengsten aan te schaffen andere zaken zekerheid te stellen, terwijl niet aannemelijk is geworden dat hij een dringend belang heeft die gelden consumptief aan te wenden. De vrees van [geïntimeerde] dat bij opheffing van het beslag voor haar, in geval van toewijzing van haar vordering, elke verhaalsmogelijkheid verloren gaat, is daarom redelijk te achten en haar belang bij handhaving van het beslag groot.
4.6
Hiertegenover staat het belang van [appellant] die de panden waarop nog beslag rust, heeft verkocht voor € 685.000 en die bij niet-nakoming van zijn leveringsverplichting een boete van 10% van die koopprijs zal verbeuren, om de panden aan de koper te leveren. Daarbij dient echter wel bedacht te worden dat hij de panden verkocht heeft in de wetenschap dat er beslag op rustte. Hij voert aan dat gedaan te hebben omdat hij in het arrest van dit hof las dat opheffing zonder meer geboden was nu de vordering van [geïntimeerde] door de rechtbank op 16 juli 2003 was afgewezen. Evenwel is in dat arrest onder 3.6 ook overwogen dat de beoordeling van een opheffingsvordering niet kan geschieden los van een belangenafweging. Dat [appellant] zulks over het hoofd gezien heeft of de implicaties ervan miskend heeft, komt voor zijn eigen rekening. Waarom [appellant] tot de verkoop wenste over te gaan, heeft hij ter gelegenheid van de pleidooien wel uiteengezet: hij wenst een andere woning aan te schaffen en het rendement van het kamerverhuurbedrijf dat hij in deze panden uitoefent, is zo gering dat hij het niet meer de (vele) moeite van deze bedrijfsuitoefening waard vindt. Maar een dringend belang om de panden te verkopen zonder de definitieve beslissing op de vordering van [geïntimeerde] af te wachten en zonder vervangende zekerheid te stellen, kan het hof daar niet in zien.
4.7
Gelet op het grote belang van [geïntimeerde] en het nogal betrekkelijke belang van [appellant], acht het hof, summier oordelende, de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerde], ook al is die door de bodemrechter in eerste aanleg afgewezen, niet in zodanige mate gebleken dat zulks opheffing van het beslag rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft de vordering ten aanzien van het pand [adres A] dan ook terecht afgewezen en de tweede grief faalt.
4.8
Ten aanzien van het pand [adres B] dient het hof als gevolg van de gegrondbevinding van de eerste grief met vernietiging van het bestreden vonnis zelf over de eis tot opheffing te oordelen. Op dezelfde gronden waarop het hof de afwijzing van de eis ten aanzien van het pand [adres A] juist acht, zal het de eis tot opheffing ook ten aanzien van het pand [adres B] afwijzen.
4.9
De derde grief in het principaal hoger beroep en de in het incidenteel hoger beroep opgeworpen grief richten zich beide tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken compensatie van proceskosten. Beide partijen zijn van mening dat de andere partij in de kosten verwezen dient te worden. [appellant] grondt dat op de stelling dat [geïntimeerde] door haar weigering in der minne het beslag op te heffen de proceskosten nodeloos veroorzaakt heeft. Die stelling is blijkens het hiervoor overwogene onjuist zodat de onderhavige grief van [appellant] verworpen moet worden. [geïntimeerde] grondt haar incidentele grief op de stelling dat het [appellant] is die haar op kosten jaagt. Het hof heeft echter niet de overtuiging dat de hoge procedeerfrequentie tussen partijen exclusief aan een hunner toegeschreven kan worden en ziet geen aanleiding af te wijken van het gebruik om de proceskosten tussen gewezen echtelieden ter vermijding van nodeloze verscherping der verhoudingen te compenseren. Ook de incidentele grief zal daarom verworpen worden. Om dezelfde reden zal het hof ook de kosten van het hoger beroep compenseren.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 juli 2005, behoudens voor zover de voorzieningenrechter zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen over de opheffing van het beslag op de onroerende zaak aan de [adres B] te [woonplaats];
vernietigt het vonnis in zoverre en doet opnieuw recht;
wijst de vordering tot opheffing van het door [geïntimeerde] op 10 september 2004 gelegde beslag op de onroerende zaak aan de [adres B] te [woonplaats] af;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Mannoury, Rijken en Smeeïng-van Hees en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2005.