ABRvS, 06-04-2016, nr. 201409270/2/R4
ECLI:NL:RVS:2016:905
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-04-2016
- Zaaknummer
201409270/2/R4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:905, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.
201409270/2/R4.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Uitwellingerga, gemeente Súdwest-Fryslân,
3. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatieve Vereniging "De Grachten" U.A., gevestigd te Uitwellingerga, gemeente Súdwest-Fryslân, en anderen,
4. Buurtvereniging Doedepôle, gevestigd te Uitwellingerga, gemeente Súdwest-Fryslân, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], De Grachten en anderen en Doedepôle en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2016, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door A. de Vries, De Grachten en anderen, vertegenwoordigd door D. Kriele en A. de Vries, bijgestaan door mr. J.J. Hengst en mr. L. Mathey, beiden advocaat te Joure, Doedepôle en anderen, vertegenwoordigd door J. van der Bij, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.L. Dekkinga en mr. S. Hobma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [initiatiefnemers], allen vertegenwoordigd door mr. M.O. Klaassen, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Initiatiefnemers hebben in 2009 een verzoek ingediend voor het vernieuwen van drie recreatief te gebruiken woonschepen in de Easterbrêgesleat te Uitwellingerga. Het naar aanleiding daarvan opgestelde bestemmingsplan voor de herinrichting van het plangebied biedt ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats" ruimte voor de aanleg van maximaal drie recreatiewoonschepen en voorziet daarnaast onder meer in het versterken van de bestaande kade en de aanleg van een pad op het perceel ten oosten van de boerderij ‘De Hoekpleats’ aan de Lytse Sudein 59 te Uitwellingerga.
Inleiding
3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en De Grachten en anderen, voor zover dit beroep is ingesteld door anderen dan de Coöperatieve Vereniging "De Grachten" U.A., zijn eigenaren dan wel bewoners van een woning in de woonwijk ‘De Grachten’ in Uitwellingerga dan wel gemachtigde van het landgoed aan de Bijbaen 16 te Uitwellingerga. Deze woonwijk en dit landgoed worden gescheiden van het plangebied door de Easterbrêgesleat. De woningen en het landgoed zijn gelegen op een afstand van ongeveer 60 m onderscheidenlijk 100 m van het plangebied en hebben zicht op de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. De Coöperatieve Vereniging "De Grachten" U.A. heeft ten doel de materiële en immateriële belangen van haar leden te behartigen voor zover deze belangen in verband staan met de instandhouding en bruikbaarheid van het complex "De Grachten", te weten de zogeheten woonwijk, en het op peil houden en bevorderen van de waarde en het aanzien van de registergoederen in dit complex. Doedepôle en anderen, voor zover dit beroep is ingesteld door de erven [appellant sub 4C], zijn eigenaren van de weg naar de boerderij ‘De Hoekpleats’ waarover het plangebied wordt ontsloten. Van Buurtvereniging Doedepôle kunnen onder meer bewoners lid worden die wonen aan de nabij het plangebied gelegen weg de Lytse Sudein.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], De Grachten en anderen en Doedepôle en anderen kunnen zich niet verenigen met het mogelijk maken van drie recreatiewoonschepen in de Easterbrêgesleat te Uitwellingerga.
Ontvankelijkheid
4. Het beroep van Doedepôle en anderen is onder meer ingesteld door Buurtvereniging Doedepôle. Uit artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Vast staat dat Buurtvereniging Doedepôle niet bij notariële akte is opgericht en niet beschikt over statuten. Naar het oordeel van de Afdeling kan Buurtvereniging Doedepôle, zoals zij heeft betoogd, echter wel worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en derhalve als rechtspersoon. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de door Buurtvereniging Doedepôle overgelegde stukken, te weten het huishoudelijk reglement, een ledenlijst, een jaarrekening en verslagen van ledenvergaderingen, blijkt dat sprake is van een organisatorisch verband dat is opgericht voor het in het huishoudelijk reglement omschreven doel. Buurtvereniging Doedepôle heeft een ledenbestand en een bestuur, regelmatig vinden ledenvergaderingen plaats, zij bestaat ruim 35 jaar waardoor de samenwerking op continuïteit is gericht en neemt daarnaast als een eenheid deel aan het rechtsverkeer. Buurtvereniging Doedepôle voldoet derhalve aan de in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704378/1 genoemde cumulatieve vereisten voor het aannemen van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid.
Buurtvereniging Doedepôle stelt zich blijkens het huishoudelijk reglement tot doel de onderlinge betrekkingen in stand te houden en, of te verbeteren, bijvoorbeeld door middel van deelname aan optochten, deelname aan oranjefeesten, buurtsamenkomsten en festiviteiten zoals versiering van straat, tuinen enzovoort. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit evenwel geen betrekking heeft op een activiteit waarbij het belang dat Buurtvereniging Doedepôle blijkens het in het huishoudelijk reglement opgenomen doel behartigt rechtstreeks is betrokken. Gelet hierop is Buurtvereniging Doedepôle geen belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb en kan zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep instellen. Het beroep van Doedepôle en anderen, voor zover ingesteld door Buurtvereniging Doedepôle, is niet-ontvankelijk. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], die het beroepschrift hebben ondertekend, niet hebben beoogd op eigen naam beroep in te stellen.
5. Voor zover het beroep van Doedepôle en anderen mede is ingesteld door de erven [appellant sub 4C] overweegt de Afdeling dat ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb het ontwerpplan ter inzage wordt gelegd voor de duur van zes weken en gedurende deze termijn zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht bij de raad. De erven [appellant sub 4C] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door de erven [appellant sub 4C] gestelde omstandigheid dat zij in het centrum van het land wonen en niet door de gemeente zijn geïnformeerd over het bestemmingsplan. Het beroep van Doedepôle en anderen, voor zover ingesteld door de erven [appellant sub 4C], is eveneens niet-ontvankelijk.
Het fair play-beginsel
6. [appellant sub 1] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het fair play-beginsel. Daartoe voert zij aan dat zij geen volledige inzage in alle stukken heeft gekregen. Daarbij wijst [appellant sub 1] op de door haar gedane verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
6.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat de Wob-verzoeken niet afdoende zijn behandeld. De Afdeling overweegt dat de Wob-verzoeken in deze procedure niet ter beoordeling voorliggen en derhalve thans niet inhoudelijk aan de orde kunnen komen.
Het betoog faalt.
Artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en de inspraakverplichting
7. [appellant sub 2] stelt dat hij niet tijdig in kennis is gesteld van het voornemen om medewerking te verlenen aan het plan van initiatiefnemers. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat niet daadwerkelijk gelegenheid is geboden tot inspraak nu de raad van de voormalige gemeente Wymbritseradiel op 19 januari 2010 heeft besloten in te stemmen met de vervanging en herinrichting van de ligplaatsen in de Easterbrêgesleat te Uitwellingerga en hiervoor een nieuw bestemmingsplan op te stellen binnen de opgenomen kaders.
7.1. Ingevolge artikel 1.3.1, eerste lid, van het Bro, voor zover hier van belang, geeft een bestuursorgaan, voor zover bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, voor te bereiden, kennis van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Awb. De kennisgeving geschiedt tevens langs elektronische weg.
7.2. Ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. De verplichting om een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro te doen dient reeds in een stadium, voorafgaand aan de daadwerkelijke voorbereiding van het ontwerpplan, plaats te vinden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juni 2010 in zaak nr. 200901350/1/R3, maakt het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro geen onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure, zodat de mogelijke schending van de verplichting om een dergelijke kennisgeving te doen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
7.3. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat niet daadwerkelijk gelegenheid is geboden tot inspraak, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat de mogelijkheid is geboden om een inspraakreactie in te dienen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval een inspraakverplichting is geschonden, nog daargelaten dat het schenden van een inspraakverplichting geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de Inspraaknota Bestemmingsplan Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga blijkt dat een afweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de ingekomen inspraakreacties.
Het betoog faalt.
Vooringenomenheid en misleiding
8. [appellant sub 1] betoogt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb is vastgesteld. Zij voert aan dat het raadslid D. Attema niet onpartijdig was nu dit raadslid wethouder was ten tijde van de vaststelling van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel van 10 mei 2006 tot aanwijzing ligoever Oosterbrugsloot ten behoeve van de reeds aanwezige recreatief te gebruiken woonarken en de beslissing van de raad van de voormalige gemeente Wymbritseradiel van 19 januari 2010 waarbij de raad heeft besloten in te stemmen met de vervanging en herinrichting van de ligplaatsen in de Easterbrêgesleat te Uitwellingerga en hiervoor een nieuw bestemmingsplan op te stellen binnen de opgenomen kaders. Volgens [appellant sub 1] had D. Attema zich moeten onthouden van stemming.
[appellant sub 2] betoogt dat de bij de stemming over het plan aanwezige raadsleden verkeerd zijn voorgelicht nu raadslid D. Attema, de woordvoerder van de grootste fractie in de raad, voor de stemming heeft gezegd dat wat riet is, riet blijft.
8.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet neemt een lid van de raad niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken.
8.2. Artikel 2:4, tweede lid, van de Awb strekt ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip ‘persoonlijk’ is blijkens de wetgeschiedenis van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip ‘persoonlijk belang’ aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.
8.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201008516/1/R1 en 201201618/1/R1, volgt uit artikel 2:4 van de Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces.
Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed.
8.4. In de door [appellant sub 1] genoemde omstandigheid ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een persoonlijk belang is betrokken bij het bestreden besluit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee in strijd met artikel 2:4 van de Awb.
Het betoog faalt.
8.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat de bij de stemming over het plan aanwezige raadsleden verkeerd zijn voorgelicht, stelt de Afdeling vast dat de raad kennis heeft kunnen nemen van alle bij het bestemmingsplan behorende stukken en zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over het plan.
Het betoog faalt.
Verordening Romte Fryslân
9. [appellant sub 1] en De Grachten en anderen betogen dat het toestaan van verblijfsrecreatie ten behoeve van recreatiewoonschepen in strijd is met artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening Romte Fryslân. Daartoe voeren De Grachten en anderen aan dat het plan een recreatieve voorziening mogelijk maakt. Volgens De Grachten en anderen is in dit geval sprake van een verblijfsrecreatieve inrichting, te weten een complex van recreatiewoningen. Volgens [appellant sub 1] vallen recreatiewoonschepen onder de werking van de Verordening Romte Fryslân nu een woonschip gelijk moet worden gesteld met een woning. [appellant sub 1] en De Grachten en anderen voeren aan dat een recreatieve voorziening in dit plangebied niet is toegestaan nu Uitwellingerga niet is aangeduid als ‘recreatiekern’ als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening Romte Fryslân. In dit verband voeren De Grachten en anderen aan dat in het Streekplan Fryslân 2007 Uitwellingerga ook niet is aangeduid als recreatiekern. Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat de in artikel 6.1, vierde lid, van de Verordening Romte Fryslân genoemde uitzonderingen niet van toepassing zijn. Voorts voeren [appellant sub 1] en De Grachten en anderen aan dat de uitzonderingen in artikel 6.2.1 van de Verordening Romte Fryslân hier niet van toepassing zijn. Volgens De Grachten en anderen is evenmin ontheffing verleend.
9.1. Ingevolge artikel 11.2.2., eerste lid, van de Verordening Romte Fryslân 2014 zijn de bepalingen van deze verordening niet van toepassing op bouw- en gebruiksmogelijkheden die bij recht of ontheffingsbevoegdheid zijn opgenomen in een ruimtelijk plan dat voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening in werking is getreden en onherroepelijk is, of in een ruimtelijk plan dat voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening formeel in ontwerp ter inzage is gelegd volgens de daarvoor geldende wettelijke procedures.
Op grond van deze bepaling is de Verordening Romte Fryslân 2014 niet van toepassing op het voorliggende plan, omdat het ontwerpplan ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Verordening Romte Fryslân 2014 op 1 augustus 2014.
9.2. Ingevolge artikel 11.5.1 van de Verordening Romte Fryslân 2014 wordt de Verordening Romte Fryslân ingetrokken. Ten tijde van de vaststelling van het plan op 23 oktober 2014 gold de Verordening Romte Fryslân derhalve evenmin. Artikel 6.1 van de Verordening Romte Fryslân is hierdoor niet op het plan van toepassing.
De betogen falen.
Uitsterfbeleid
10. [appellant sub 1] en De Grachten en anderen betogen dat het toestaan van recreatiewoonschepen aan de zuidelijke oever van de Easterbrêgesleat niet strookt met het uitsterfbeleid dat geldt voor de woonarken die ter plaatse aanwezig waren. Zij wijzen voor het uitsterfbeleid op brieven van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Wymbritseradiel van 12 januari 1996 en 22 mei 1996. Het is in strijd met het vertrouwensbeginsel om dit uitsterfbeleid buiten werking te stellen, aldus [appellant sub 1]. Volgens [appellant sub 1] heeft de provincie Fryslân op 17 januari 1973 uitsluitend goedgekeurd dat woonarken tijdelijk een ligplaats mogen innemen aan de zuidelijke oever van de Easterbrêgesleat. [appellant sub 1] en De Grachten en anderen voeren aan dat alle woonschepen vielen onder de Woonschepenverordening Wymbritseradiel en dat uit deze verordening volgt dat de gemeente alleen woonschepen wilde toestaan in De Koaldyk/Spinnekop in Heeg. In dit verband voeren [appellant sub 1] en De Grachten en anderen aan dat de Woonschepenverordening Súdwest Fryslân 2012, die de Woonschepenverordening Wymbritseradiel vervangt, nieuw beleid bevat nu in die verordening vier ligplaatsen voor woonschepen zijn toegekend aan de zuidelijke oever van de Easterbrêgesleat. Volgens hen heeft het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân de raad onjuist voorgelicht bij het vaststellen van de Woonschepenverordening Súdwest Fryslân 2012 door te ontkennen dat sprake is van nieuw beleid, waardoor de Woonschepenverordening Súdwest Fryslân 2012 in strijd met de wet tot stand is gekomen. Volgens [appellant sub 1] is het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Wymbritseradiel van 10 mei 2006 tot aanwijzing ligoever Oosterbrugsloot ten behoeve van de reeds aanwezige recreatief te gebruiken woonarken eveneens in strijd met de wet genomen. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat dit besluit is genomen op grond van artikel 13 van de Ligplaatsenverordening Wymbritseradiel, maar dat woonschepen vielen onder de Woonschepenverordening Wymbritseradiel. [appellant sub 1] voert tevens aan dat de in 1973 toegekende tijdelijke ligplaatsen voor vier recreatiewoonarken aan de zuidelijke oever van de Easterbrêgesleat in 2005 zijn vervallen. Voorts voeren [appellant sub 1] en De Grachten en anderen aan dat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân de raad eveneens onjuist heeft voorgelicht bij de op 19 januari 2010 genomen beslissing om een nieuw bestemminsplan op te stellen voor de ligplaatsen in de Easterbrêgesleat nu geen vier ligplaatsen voor woonschepen zijn toegestaan in de Easterbrêgesleat.
10.1. Op 19 januari 2010 heeft de raad van de voormalige gemeente Wymbritseradiel besloten in te stemmen met de vervanging en herinrichting van de ligplaatsen in de Easterbrêgesleat te Uitwellingerga en hiervoor een nieuw bestemmingsplan op te stellen binnen de in de beslissing aangegeven kaders. Op 15 november 2012 heeft de raad de Woonschepenverordening Súdwest Fryslân 2012 vastgesteld. Op de ligplaatsenkaart behorende bij deze verordening zijn vier ligplaatsen aan de zuidelijke oever van de Easterbrêgesleat opgenomen voor recreatieve bewoning. In de plantoelichting is vermeld dat het plan naar aanleiding van deze beslissingen is opgesteld. Het betoog van [appellant sub 1] en De Grachten en anderen dat de raad niet op deze beslissingen mocht voortbouwen omdat het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân de raad onjuist heeft voorgelicht bij het nemen van deze beslissingen, doet er, wat daar ook van zij, niet aan af dat de raad een afweging heeft gemaakt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van drie recreatiewoonschepen in de Easterbrêgesleat. Voor zover uit de brieven van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Wymbritseradiel van 12 januari 1996 en 22 mei 1996 kan worden afgeleid dat een uitsterfbeleid gold, overweegt de Afdeling dat het beleid nadien is gewijzigd. Gelet hierop wordt betreffende het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden overwogen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan niet in ligplaatsen voor recreatiewoonschepen zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
De betogen falen.
Structuurvisie 2020 Sneek en Wymbritseradiel Noord en de Ontwikkelvisie gemeente Súdwest-Fryslân
11. [appellant sub 1] en De Grachten en anderen betogen dat het plan in strijd is met de Structuurvisie 2020 Sneek en Wymbritseradiel Noord. Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan in strijd is met de Ontwikkelvisie gemeente Súdwest-Fryslân. De Grachten en anderen wijzen daartoe op de verkeersdruk die zal ontstaan als gevolg van het plan. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat de in het plan mogelijk gemaakte recreatiewoonschepen de natuur en het landschap niet versterken dan wel dat geen sprake is van zorgvuldig omgaan met de weidsheid van het landschap. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat de tekeningen in de plantoelichting geen enkele zekerheid bieden over de ligging en het uiterlijk van de recreatiewoonschepen en de uitvoering van de kade en damwand. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat het plan grotere recreatiewoonschepen toestaat dan de woonarken die ter plaatse aanwezig waren waardoor het agrarische landschap wordt verstoord. Volgens [appellant sub 2] is dit in strijd met het uitgangspunt om de weidsheid van het landschap te behouden. In dit verband betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat in de plantoelichting ten onrechte is vermeld dat sprake is van herinrichting van ligplaatsen en vervanging van de bestaande woonschepen in de Easterbrêgesleat te Uitwellingerga. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat de twee woonarken aan de zuidelijke oever van de Easterbrêgesleat op 18 augustus 2014 naar de sloop zijn gebracht. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat de aanduiding "woonschepenligplaats" tevens is toegekend aan een nieuw gedeelte van de oever, waar in het verleden nooit woonarken hebben gelegen.
11.1. In de plantoelichting staat met betrekking tot de Structuurvisie 2020 Sneek en Wymbritseradiel Noord dat de basis de bestaande situatie is. Op de basiskaart in de structuurvisie ligt het plangebied in het Merengebied. In het Merengebied zijn er vooral gebieden met belangrijke natuur- en landschapswaarden, waardoor het gebied ook belangrijk is voor toerisme en recreatie. Het beleid voor het Merengebied is er op gericht de waarde van de open ‘groene’ en ‘blauwe’ ruimte te behouden en te ontwikkelen voor cultuur, natuur en recreatie. Het versterken van de mogelijkheden voor onder andere recreatie is in dit gebied alleen nog mogelijk wanneer dit samengaat met het versterken van de natuur en het landschap. Voorts staat in de plantoelichting omtrent de Ontwikkelvisie gemeente Súdwest-Fryslân dat de gemeente er voor staat om zorgvuldig met de weidsheid van het landschap om te gaan, maar daarbij naar aard en schaal wel ruimte wil bieden voor nieuwe ontwikkelingen.
Op de ligplaatsenkaart behorende bij de Woonschepenverordening Súdwest Fryslân 2012 zijn vier ligplaatsen voor recreatiewoonschepen opgenomen in de Easterbrêgesleat. Tussen partijen is niet in geschil dat in het plangebied in ieder geval twee woonarken aanwezig waren en dat deze woonarken in augustus 2014 op verzoek zijn verwijderd vanwege de slechte staat van deze woonarken. Met het plan worden drie ligplaatsen voor recreatiewoonschepen planologisch ingepast. De raad heeft toegelicht dat ter plaatse nieuwe recreatiewoonschepen worden geplaatst ter vervanging van de verwijderde vervallen woonarken. Volgens de raad is hiermee de landschappelijke inpassing gebaat nu dit leidt tot een verbetering van het aanzicht van de kade en daarmee tot een verbeterde uitstraling van het geheel. De Afdeling stelt vast dat met het plan in feite de bestaande situatie wordt bestemd. Nu de bestaande situatie de basis is van de Structuurvisie 2020 Sneek en Wymbritseradiel Noord heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de Structuurvisie 2020 Sneek en Wymbritseradiel Noord. Eventuele gebreken in de plantoelichting, wat daar ook van zij, kunnen niet tot vernietiging van het plan leiden nu de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel van het plan vormt. Gelet op de aard en omvang van de in het plan voorziene recreatiewoonschepen ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zorgvuldig wordt omgegaan met de weidsheid van het landschap zodat het plan niet in strijd is met de Ontwikkelvisie gemeente Súdwest-Fryslân. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de planregels het toegestane aantal recreatiewoonschepen is beperkt tot drie waarbij de maximale lengte, breedte en hoogte zijn opgenomen en het op grond van de planregels niet is toegestaan de gronden te gebruiken of te laten gebruiken voor meer dan één aanlegvoorziening voor vaartuigen per recreatiewoonschip.
De betogen falen.
Vorige plannen
12. [appellant sub 1] voert aan dat het plan in strijd is met de bestemmingsplannen "Uitwellingerga: De Grachten/Gravinnepoel" en "Top en Twel". Volgens [appellant sub 1] detoneren de afmetingen en vorm van de recreatiewoonschepen met de afmetingen en vorm van de huizen in de wijk ‘De Grachten’. De Grachten en anderen voeren aan dat in de nabijheid van het plangebied de bestemmingsplannen "Uitwellingerga: De Grachten/Gravinnepoel" en "Top en Twel" gelden en dat een visie ontbreekt op de werking welke dit plan heeft voor die omliggende gronden.
12.1. De Afdeling stelt vast dat het plangebied wordt gescheiden van de wijk ‘De Grachten’ door de ongeveer 50 m brede Easterbrêgesleat. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mag de maximale lengte van een recreatiewoonschip niet meer bedragen dan 18 m, de maximale breedte van een recreatiewoonschip niet meer dan 6 m en de bouwhoogte van een recreatiewoonschip niet meer dan 3,5 m, met dien verstande dat een recreatiewoonschip uit niet meer dan één bouwlaag mag bestaan. De raad heeft toegelicht dat voor de woningen in de wijk ‘De Grachten’, waarop het bestemmingsplan "Uitwellingerga: De Grachten/Gravinnepoel" van toepassing is, een maximale oppervlakte geldt van ongeveer 100 m2 waarbij een maximale bouwhoogte van 7,5 m is toegestaan. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aard en schaal van de recreatiewoonschepen niet van een dusdanige omvang is dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Wat betreft het betoog van De Grachten en anderen overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat onderzoek is gedaan naar de effecten die het plan heeft op de omgeving. In het niet nader onderbouwde betoog van De Grachten en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet berust op een zorgvuldige voorbereiding.
De betogen falen.
Ecologie
13. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of het autoverkeer en de aanwezigheid van recreanten in het plangebied leiden tot verstoring van voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen van ganzen in het agrarisch gebied direct grenzend aan het plangebied. Volgens [appellant sub 1] is de raad ten onrechte uitgegaan van het ecologisch onderzoek van BügelHajema Adviseurs bv, neergelegd in het rapport ‘Advies Natuurwaarden Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga’ van 30 mei 2011. [appellant sub 1] voert in dit verband aan dat de constateringen in het rapport dat er geen ganzen foerageren in het agrarisch gebied grenzend aan het plangebied en dat dit gebied beperkt van waarde is als weidevogelbroed- of als ganzenfoerageergebied, niet juist zijn. Volgens [appellant sub 1] gebruiken ganzen het agrarisch gebied in de periode van 1 oktober tot 1 april als foerageergebied. Zij wijst daarbij op de waarnemingen van [appellant sub 2] die een ervaren vogelwaarnemer is. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat BügelHajema Adviseurs bv niet onafhankelijk en deskundig is.
[appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het ecologisch onderzoek van BügelHajema Adviseurs bv. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat dit onderzoek is gebaseerd op een eenmalig veldbezoek. Volgens [appellant sub 2] is het niet mogelijk om op grond van een bezoek van één dag een representatief beeld te verkrijgen van de natuurwaarden, hetgeen hij bevestigd ziet door het feit dat de constateringen in het rapport niet overeenkomen met zijn eigen waarnemingen.
13.1. In de plantoelichting is vermeld dat BügelHajema Adviseurs bv een ecologisch onderzoek heeft uitgevoerd om inzicht te krijgen in de ecologische waarden in en in de directe omgeving van het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het rapport ‘Advies Natuurwaarden Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga’ van 30 mei 2011. Uit dit rapport volgt dat het onderzoek is gebaseerd op een verkennend veldbezoek op 8 mei 2011, verschillende websites en literatuurbronnen. Op basis hiervan zijn de mogelijke effecten als gevolg van de toekomstige ontwikkelingen bepaald. Anders dan [appellant sub 2] heeft aangevoerd, stelt de Afdeling vast dat het onderzoek niet uitsluitend is gebaseerd op een veldbezoek. De enkele omstandigheden dat niet is vermeld welke persoon het rapport heeft opgesteld en dat BügelHajema Adviseurs bv tevens het plan heeft opgesteld, kunnen niet de conclusie wettigen dat BügelHajema Adviseurs bv niet onafhankelijk en deskundig is.
In het rapport ‘Advies Natuurwaarden Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga’ is vermeld dat het plangebied door haar hoog opgaande vegetatie niet geschikt is voor weidevogels of ganzen. Ten aanzien van de aangrenzende zuidelijk gelegen graslanden op het schiereiland is in het rapport vermeld dat deze gronden gezien hun ligging ten opzichte van bestaand opgaand groen, bebouwing en infrastructuur zeer beperkt van waarde zijn als weidevogelbroed- of als ganzenfoerageergebied. Daarbij is vermeld dat op 130 m ten zuiden van het plangebied een door de provincie aangewezen ganzenfoerageergebied ligt. In het rapport wordt geconcludeerd dat gezien de aard van de ingrepen en nu de aangewezen ganzenfoerageergebieden en geschikte weidevogelgebieden op enige afstand van het plangebied liggen en hiervan zijn gescheiden door dijken en het Prinses Margrietkanaal, geen negatieve effecten te verwachten zijn op deze gebieden. Voorts wordt geconcludeerd dat voor zover het aan het plangebied grenzende schiereiland een overeenkomstige biotoop biedt, dit een zeer ondergeschikt klein deel van het verderop gelegen beschermde ecosysteem is. Daarbij is vermeld dat als deel van een potentiële route tussen beide beschermde gebieden, de bebouwing van Uitwellingerga en de autosnelweg A7 als een onneembare barrière ligt. Gezien de aard van de ingrepen zijn volgens het rapport geen negatieve effecten te verwachten. De Afdeling stelt vast dat blijkens het rapport onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen van ganzen in en in de nabijheid van het plangebied. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het ecologisch onderzoek van BügelHajema Adviseurs bv heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat de waarnemingen van [appellant sub 2] niet overeenkomen met de waarnemingen waarop het advies is gebaseerd, niet maken dat de conclusies in het rapport onjuist zijn.
De betogen falen.
14. De Grachten en anderen voeren aan dat de voorziene recreatiewoonschepen niet gewenst zijn nu het plangebied ligt tussen de Natura 2000-gebieden Sneekermeergebied en de Witte en Zwarte Brekken.
14.1. In het rapport ‘Advies Natuurwaarden Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga’ van 30 mei 2011 van BügelHajema Adviseurs bv staat dat de dichtstbijzijnde beschermde gebieden de Natura 2000-gebieden Sneekermeergebied en de Witte en Zwarte Brekken zijn op onderscheidenlijk 500 m ten oosten en 1.000 m ten westen van het plangebied. Voorts staat in het rapport dat het plangebied, doordat het nabij de bebouwde kom ligt, een geïsoleerd gebied is en een zeer beperkt oppervlak heeft, geen belangrijke ecologische relaties met de beschermde gebieden heeft. Geconcludeerd wordt dat gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van de beschermde gebieden, de aard van de ontwikkelingen en de huidige terreinomstandigheden van het plangebied, geen negatieve effecten op de beschermde gebieden te verwachten zijn. In het niet nader onderbouwde betoog van De Grachten en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoerbaarheid van het plan niet wordt belemmerd door onaanvaardbare nadelige gevolgen voor ecologische waarden.
Het betoog faalt.
Algemene afwijkingsbevoegdheid
15. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan ten onrechte niet is opgenomen wat de vorm, functie en plaats is van de op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels mogelijk gemaakte gebouwen en bouwwerken.
15.1. Ingevolge artikel 5 van de planregels kan het bevoegd gezag, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de sociale veiligheid;
- de verkeersveiligheid;
- de woonsituatie,
bij een omgevingsvergunning afwijken van:
a. de in het plan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
b. het bepaalde in het plan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:
1. de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m³ bedraagt;
2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 15 m bedraagt.
15.2. Gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient ten aanzien van een afwijkingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. De Afdeling stelt voorop dat de in artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels opgenomen bevoegdheid een algemene afwijkingsbevoegdheid betreft die geen betrekking heeft op een specifieke locatie. De Afdeling stelt verder vast dat in artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald welke soort gebouwtjes en bouwwerken zijn toegestaan, dat de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m³ mag bedragen en dat de bouwhoogte van bouwwerken ten hoogste 15 m mag bedragen. Gelet hierop acht de Afdeling de in artikel 5, aanhef en onder b, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid niet in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog faalt.
Locatie recreatiewoonschepen
16. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan ten onrechte niet de exacte locatie van de recreatiewoonschepen is weergegeven.
16.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, sub a, onder 1, van de planregels zijn recreatiewoonschepen uitsluitend toegestaan op de gronden ter plaatse van de aanduiding "woonschepenligplaats". Op de verbeelding is deze aanduiding weergegeven. De raad heeft toegelicht dat deze aanduiding ongeveer 110 m lang en 10 m breed is om enige flexibiliteit te bieden voor de exacte locatie van de drie toegestane recreatiewoonschepen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze mate van flexibiliteit onaanvaardbaar moet worden geacht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de planregels een begrenzing is aangebracht ten aanzien van de maximale lengte, breedte en bouwhoogte van de recreatiewoonschepen.
Het betoog faalt.
Verkeer
17. [appellant sub 1] voert aan dat de Lytse Sudein niet berekend is op meer verkeer. Volgens haar heeft de raad in 2002 te kennen gegeven dat het gebied van de boerderij ‘De Hoekpleats’ ongeschikt is voor meer verkeer. De raad heeft volgens [appellant sub 1] niet gemotiveerd waarom de weg in de huidige situatie wel geschikt is om meer verkeer te verwerken.
17.1. De raad heeft toegelicht dat de toevoeging van drie recreatiewoonschepen ingevolge de ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ van CROW een verkeersgeneratie van 1,2 voertuigen per etmaal tot gevolg zal hebben. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot een zeer geringe toename van het aantal verkeersbewegingen zodat de Lytse Sudein daarvoor voldoende capaciteit heeft.
Het betoog faalt.
Privaatrechtelijke belemmering
18. [appellant sub 1] betoogt dat een privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij stelt dat de weg die loopt naar de boerderij ‘De Hoekpleats’ en de voorziene recreatiewoonschepen geen eigendom is van de initiatiefnemers en dat een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van de boerderij. Volgens haar leidt het gebruik van de weg ten behoeve van drie appartementen en drie recreatiewoonschepen evident tot een ongeoorloofde verzwaring van de erfdienstbaarheid. In dit verband voert zij aan dat in de akte over de erfdienstbaarheid staat dat wijziging van de bestemming of splitsing kan leiden tot een ongeoorloofde verzwaring in strijd met artikel 738, tweede lid, van het BW (oud).
18.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201103853/1/R2) is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het plan een ongeoorloofde verzwaring van de erfdienstbaarheid zal ontstaan gelet op hetgeen onder 17.1 is overwogen over het aantal verkeersbewegingen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de door [appellant sub 1] genoemde drie appartementen niet in dit plan worden mogelijk gemaakt. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Veiligheid
19. [appellant sub 1] en De Grachten en anderen betogen dat de oever van de Easterbrêgesleat ongeschikt is voor het aanleggen van recreatiewoonschepen vanwege de intensieve beroepsvaart in het Prinses Margrietkanaal. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad niet gemotiveerd waarom de oever van de Easterbrêgesleat in de huidige situatie geschikt is voor het aanleggen van recreatiewoonschepen. Daarbij wijst [appellant sub 1] op de brief van het college van 12 januari 1996. In dit verband voeren [appellant sub 1] en De Grachten en anderen aan dat de raad niet heeft onderzocht welke gevolgen het door de beroepsvaart in het Prinses Margrietkanaal ontstane tijdelijke verval van de waterstand in de Easterbrêgesleat van 30 tot 40 cm heeft voor de veiligheid van de recreatiewoonschepen en de woonomgeving. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat het vervoer van gevaarlijke stoffen in het Prinses Margrietkanaal desastreuze gevolgen kan hebben voor de recreatiewoonschepen in de Easterbrêgesleat. [appellant sub 1] wijst daarbij op een mogelijke aanvaring met een geladen tanker waarbij vuurontwikkeling kan ontstaan.
19.1. Niet in geschil is dat de scheepvaart in het Prinses Margrietkanaal een verval van de waterstand van ongeveer 30 tot 40 cm kan veroorzaken in de Easterbrêgesleat hetgeen schade zou kunnen veroorzaken aan de aansluitingen van de recreatiewoonschepen op de riolering, elektra enzovoort. De raad heeft toegelicht dat verschillende technische oplossingen zijn ontwikkeld om schade aan aansluitingen te voorkomen zoals het toepassen van flexibele leidingen dan wel het omsluiten van woonschepen met grond. De raad stelt dat de initiatiefnemers een keuze voor een oplossing moeten maken. Voorts heeft de raad toegelicht dat de recreatiewoonschepen moeten voldoen aan bouwtechnische eisen, zodat geen hinder of een onveilige situatie voor de omgeving ontstaat. In hetgeen [appellant sub 1] en De Grachten en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verval van de waterstand in de Easterbrêgesleat niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat gelet op de bestaande technische oplossingen.
Wat het vervoer van gevaarlijke stoffen in het Prinses Margrietkanaal betreft is in paragraaf 3.6 van de plantoelichting vermeld dat het plangebied buiten de bij het Prinses Margrietkanaal aanwezige risicozone en plasbrandaandachtsgebied ligt. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat uit een oogpunt van externe veiligheid dit bestemmingsplan uitvoerbaar mag worden geacht. [appellant sub 1] heeft dit niet gemotiveerd bestreden.
Gelet op het vorenstaande en het feit dat ter plaatse reeds jaren woonarken aanwezig waren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oever van de Easterbrêgesleat geschikt is voor het aanleggen van recreatiewoonschepen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de brief van het college van 12 januari 1996 ziet op de uitvoering van de provinciale Ligplaatsenverordening Friesland 1987 en dit beleid inmiddels is ingetrokken.
De betogen falen.
Recreatiepark
20. [appellant sub 1] voert aan dat het Wetterskip Fryslân ten onrechte een wateradvies voor de herinrichting van ligplaatsen voor woonschepen heeft afgegeven. Volgens haar had het Wetterskip Fryslân dienen uit te gaan van de aanleg van een recreatiepark. Nu op de gronden van de initiatiefnemers drie recreatiewoningen zijn toegestaan in de boerderij ‘De Hoekpleats’ en het plan drie recreatiewoonschepen mogelijk maakt is er sprake van een recreatiepark op de gronden van de initiatiefnemers, aldus [appellant sub 1].
20.1. Bij brief van 14 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân een positief wateradvies gegeven. Uit deze brief volgt dat het Wetterskip Fryslân een wateradvies heeft opgesteld waarin is ingegaan op de specifieke punten van het plan. De Afdeling stelt vast dat het wateradvies derhalve is gebaseerd op het plan. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
Het oever- en kadeproject Oppenhuizen en Uitwellingerga
21. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het oever- en kadeproject Oppenhuizen en Uitwellingerga van het Wetterskip Fryslân voor het plan.
21.1. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van de vaststelling van het plan de besluitvorming over het oever- en kadeproject Oppenhuizen en Uitwellingerga nog niet was afgerond. Gelet hierop heeft de raad geen onderzoek hoeven te doen naar de gevolgen van het oever- en kadeproject Oppenhuizen en Uitwellingerga voor het plan.
Het betoog faalt.
Handhaving
22. [appellant sub 1] vreest dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen het recreatief gebruik van de agrarische gronden grenzend aan het plangebied.
22.1. De Afdeling overweegt dat deze vrees geen betrekking heeft op het plan en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen.
23. Voor zover [appellant sub 1] gronden heeft aangevoerd over het gebruik van de boerderij ‘De Hoekpleats’, het handhavingstraject en haar WOB-verzoeken ter zake, overweegt de Afdeling eveneens dat deze gronden geen betrekking hebben op het plan en derhalve niet in deze procedure aan de orde kunnen komen.
Belangenafweging
24. [appellant sub 1] voert aan dat de raad geen afweging heeft gemaakt tussen het algemene belang, het belang van de bewoners van de wijk ‘De Grachten’ en de Lytse Sudein en de belangen van de initiatiefnemers. [appellant sub 2] voert aan dat geen sprake is geweest van een evenwichtige belangenafweging. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad ten onrechte de belangen van de omwonenden van de Easterbrêgesleat minder zwaar laten wegen dan het belang van de initiatiefnemers.
24.1. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad bij zijn besluit heeft betrokken het provinciaal en gemeentelijk beleid, onderzoek heeft gedaan naar onder meer de aspecten ecologie, externe veiligheid en geluid en heeft beoordeeld of het plan economisch en maatschappelijk uitvoerbaarheid is. Gelet op de plantoelichting stelt de Afdeling vast dat de raad de bij het plan betrokken belangen heeft afgewogen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze belangenafweging zodanig onevenwichtig is, dat moet worden geoordeeld dat de raad niet in redelijkheid tot het besluit tot vaststelling van het plan heeft kunnen komen.
De betogen falen.
Economische uitvoerbaarheid
25. [appellant sub 1] betoogt dat de raad niet heeft onderzocht of het plan economisch uitvoerbaar is. Zij voert aan dat niet alle bij het bestemmingsplan betrokken kosten in aanmerking zijn genomen.
25.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
25.2. In paragraaf 6.1 van de plantoelichting is de verdeling van de kosten van het plan over de gemeente en de initiatiefnemers weergegeven. Voorts volgt uit de plantoelichting dat deze verdeling is vastgelegd in een met de initiatiefnemers gesloten anterieure overeenkomst. Ter zitting hebben de raad en de initiatiefnemers bevestigd dat een anterieure overeenkomst is gesloten. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze overeenkomst niet kan worden nageleefd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
Het betoog faalt.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
26. [appellant sub 1] betoogt dat het plan maatschappelijk niet uitvoerbaar is. Daartoe wijst zij op de weerstand tegen het plan van onder meer De Grachten en anderen en Doedepôle en anderen.
26.1. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat een aantal omwonenden zich niet met het plan kan verenigen niet met zich brengt dat de raad, bij afweging van alle relevante belangen, reeds daarom het plan in redelijkheid niet heeft mogen vaststellen.
Het betoog faalt.
Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
27. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. In dit verband wijst zij op de kosten van het plan en het verhaal ervan.
27.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8:2, vierde lid, van de Wro wordt, voor zover hier van belang, als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
27.2. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld voor de gronden waarop de beoogde ontwikkeling is voorzien, zou [appellant sub 1] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 1] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van een belang van [appellant sub 1], dat rechtstreeks betrokken zou zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, is zij evenmin belanghebbende bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk.
Herhalen zienswijze
28. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de Zienswijzennota Bestemmingsplan Woonschepen aan de Easterbrêgesleat in Uitwellingerga, behorende bij het bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
29. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Proceskosten
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Buurtvereniging Doedepôle en anderen niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], voor het overige, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatieve Vereniging "De Grachten" U.A. en anderen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Lodeweges
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
625.