Zie voor een vergelijkbare situatie waarin de Hoge Raad ambtshalve casseert HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2923.
HR, 21-11-2017, nr. 16/00765
ECLI:NL:HR:2017:2964, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2017
- Zaaknummer
16/00765
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2964, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1149, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:4244, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2017:1149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2964, Contrair
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Gewelddadige overval te Rijswijk (ZH) met de dood als gevolg. Onvoldoende rekenschap mogelijk verlies verblijfsvergunning in strafmotivering. Op gronden zoals vermeld in de heden uitgesproken zaak 16/01136 (ECLI:NL:HR:2017:2942) rechtvaardigen de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie. HR: art. 80a RO. CAG (anders): Ambtshalve cassatie nu Hof de terugwijzingsopdracht van de HR heeft miskend door niet te beslissen omtrent vordering b.p. en eventuele oplegging svm. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:2845.
Partij(en)
21 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/00765
TBO/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016, nummer 22/004501-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak uitsluitend voor zover daarbij niet een beslissing is gegeven omtrent de vordering van de benadeelde partij en voor zover daarbij niet een beslissing is gegeven omtrent de eventuele oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is, mede gelet op het heden uitgesproken arrest in de zaak 16/01136, ECLI:NL:HR:2017:2942, van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers enJ.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2017.
Conclusie 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Gewelddadige overval te Rijswijk (ZH) met de dood als gevolg. Onvoldoende rekenschap mogelijk verlies verblijfsvergunning in strafmotivering. Op gronden zoals vermeld in de heden uitgesproken zaak 16/01136 (ECLI:NL:HR:2017:2942) rechtvaardigen de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie. HR: art. 80a RO. CAG (anders): Ambtshalve cassatie nu Hof de terugwijzingsopdracht van de HR heeft miskend door niet te beslissen omtrent vordering b.p. en eventuele oplegging svm. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:2845.
Nr. 16/00765 Zitting: 11 juli 2017 (bij vervroeging) | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van 20 januari 2016 van het Gerechtshof te Den Haag, waarin het hof, nadat de Hoge Raad bij arrest van 30 september 2014 de eerdere uitspraak van het hof van 21 december 2012 had vernietigd uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak in zoverre had teruggewezen naar het hof, bewezen heeft verklaard dat de verdachte het onder 1 primair impliciet subsidiair “medeplegen van doodslag” heeft begaan, en de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair impliciet subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en 9 maanden.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
Mr. I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage heeft tijdig een middel van cassatie voorgesteld.
Er bestaat samenhang met de zaak 16/01136. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het middel klaagt dat het hof zich bij de strafoplegging onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat verdachte zijn verblijfsvergunning kan verliezen in geval een gevangenisstraf wordt opgelegd van meer dan 18 maanden.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2016 heeft de raadsvrouw enkel in het kader van de persoonlijke omstandigheden meegedeeld dat of de verdachte zijn verblijfsvergunning mag behouden afhankelijk is van de hoogte van de vrijheidsbenemende straf die daartoe niet hoger dan 18 maanden zou mogen zijn. In de context van een zaak als de onderhavige is een dergelijke opmerking geen (onderbouwd) strafmaatverweer waarop het hof had moeten responderen. In cassatie kan niet voor het eerst een strafmaatverweer worden gevoerd.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. In zijn uitspraak van 21 december 2012 heeft het hof het onder 1 primair, impliciet primair, en 2 primair ten laste gelegde bewezenverklaard en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar. Het hof heeft verder de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 977,76 en verdachte verwezen in de kosten die de benadeelde partij had gemaakt en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Verdachte is van deze uitspraak in cassatie gegaan en de Hoge Raad heeft bij arrest van 30 september 2014 de uitspraak van het hof van 21 december 2012 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en de zaak in zoverre teruggewezen naar het hof.Het hof heeft in zijn arrest van 20 januari 2016 overwogen en beslist dat de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad niet zag op de beslissing van het hof omtrent de vordering van de benadeelde partij in zijn arrest van 21 december 2012, en dat nu deze beslissing niet door de Hoge Raad vernietigd is, de vordering van de benadeelde partij niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen was.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42, een beschouwing gegeven over de reikwijdte van de partiële vernietiging. Na uiteen gezet te hebben wat valt onder een vernietiging “uitsluitend wat betreft de strafoplegging” geeft de Hoge Raad in zijn volgende overweging aan wat er niet onder valt:
“In zo een vernietiging wat betreft de strafoplegging zijn echter – anders dan wanneer mede wordt vernietigd ten aanzien van de bewezenverklaring – niet begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij, nu de beslissingen omtrent die vordering worden bepaald door de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de verdachte en de benadeelde partij.”
Uit deze overweging volgt echter dat wanneer mede wordt vernietigd ten aanzien van de bewezenverklaring, de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als gevolg van dat bewezenverklaarde feit onder die vernietiging valt. Het hof had dus opnieuw moeten beslissen op die vordering en heeft dit ten onrechte nagelaten.1.Het hof heeft voorts in zijn arrest van 20 januari 2016 evenmin een beslissing genomen over een eventuele met die vordering samenhangende schadevergoedingsmaatregel. In het arrest van het hof van 21 december 2012 had het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De Hoge Raad heeft, meen ik, die uitspraak van het hof ook wat betreft de oplegging van die maatregel vernietigd en de zaak in zoverre ook teruggewezen naar het hof. Het hof is er in zijn uitspraak van 20 januari 2016 kennelijk tevens ten onrechte van uitgegaan dat de in zijn eerdere uitspraak van 21 december 2012 opgelegde maatregel in stand was gebleven.Tegen deze achtergrond adviseer ik de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen voor zover daarbij niet een beslissing is gegeven omtrent de vordering van de benadeelde partij en voor zover daarbij niet een beslissing is gegeven omtrent de eventuele oplegging van een eventuele schadevergoedingsmaatregel.2.
10. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak uitsluitend voor zover daarbij niet een beslissing is gegeven omtrent de vordering van de benadeelde partij en voor zover daarbij niet een beslissing is gegeven omtrent de eventuele oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
PG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2017
Vgl. HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5188 in verband met HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2536, welke uitspraken zien op een situatie die in wezen het spiegelbeeld vormt van de situatie in de onderhavige zaak. In die zaken had het hof in eerste instantie geen beslissing genomen over de vordering benadeelde partij. De Hoge Raad vernietigde ambtshalve voor zover geen beslissing over de vordering was genomen alsmede voor wat betreft de strafoplegging, en wees terug. Het hof nam daarna enkel een beslissing over de vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, maar liet na een beslissing over de strafoplegging voor het overige te nemen. De Hoge Raad vernietigde wederom, maar nu uitsluitend voor zover in de uitspraak geen beslissing over de strafoplegging was genomen, na in een voorafgaande overweging uitdrukkelijk te hebben overwogen dat in deze verwijzingsopdracht niet de beslissingen over de vordering en de maatregel waren begrepen. Vgl. voor een uitspraak waarin de Hoge Raad vernietigt voor wat betreft de strafoplegging en daarbij de schadevergoedingsmaatregel uitdrukkelijk noemt naast de bepaling van de straf: HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2821.