CRvB, 14-05-2004, nr. 03/560 AOW
ECLI:NL:CRVB:2004:AP0537
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-05-2004
- Zaaknummer
03/560 AOW
- LJN
AP0537
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AP0537, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑05‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2004/264
Uitspraak 14‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Toeslag op het ouderdomspensioen ingevolge de AOW komt te vervallen met ingang van de maand dat partner 65 wordt. Termijnoverschrijding indienen bezwaar; nagelaten te vragen naar de reden van de termijnoverschrijding.
Partij(en)
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/560 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden, nader aangevuld bij een op 4 maart 2003 door de Raad ontvangen schrijven met bijlagen, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2003, reg.nr. AWB 02/423 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nog een tweetal brieven overgelegd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2004, waar appellant en gedaagde, beiden met kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt met ingang van 1 augustus 1984 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Gedaagde heeft appellant bij besluit van 18 april 2001 medegedeeld dat met ingang van de maand dat zijn echtgenote 65 jaar wordt, de toeslag op het aan hem toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW komt te vervallen. Appellant is bij brief van 15 november 2001 van dit besluit in bezwaar gekomen. Gedaagde heeft appellants bezwaar bij het bestreden besluit van 4 januari 2002 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant zijn bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend en er niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding zouden kunnen verontschuldigen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, maar heeft in haar uitspraak overwogen dat gedaagde, alvorens op het bezwaarschrift te beslissen, appellant ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over de overschrijding van de bezwaartermijn. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gedaagde gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en kan hiervan op grond van artikel 7:3 van de Awb slechts in een beperkt aantal gevallen worden afgezien. Nu uit het buiten de termijn ingediende bezwaarschrift niet zonneklaar blijkt wat de reden van de termijnoverschrijding is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet licht onmiddellijk toepassing gegeven worden aan artikel 7:3 van de Awb, maar zal de belanghebbende als regel in de gelegenheid moeten worden gesteld om de oorzaken van de termijnoverschrijding tijdens het horen of anderszins toe te lichten, teneinde na te gaan of toepassing dient te worden gegeven aan artikel 6:11 van de Awb.
Nu appellant in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om de termijnoverschrijding toe te lichten en de rechtbank in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, ziet de rechtbank, nu appellant door het bestreden besluit niet is tekortgedaan, geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak onjuist is. Betoogd wordt onder meer dat de overschrijding van de bezwaartermijn zijn oorzaak vindt in het feit dat hij gedaagdes besluit uit nalatigheid niet volledig heeft gelezen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en door appellant in april 2001 is ontvangen. Derhalve dient te worden aangenomen dat de bezwaartermijn op 19 april 2001 is aangevangen en op 31 mei 2001 is geëindigd. Nu appellant eerst bij schrijven van 15 november 2001 bezwaar heeft gemaakt tegen gedaagdes besluit van 18 april 2001, stelt de Raad vast dat appellant niet tijdig bezwaar heeft ingesteld.
De Raad acht het echter, evenals de rechtbank, onjuist dat gedaagde nagelaten heeft appellant te vragen naar de reden van de termijnoverschrijding zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Raad verbindt hieraan in tegenstelling tot de rechtbank het gevolg dat het bestreden besluit op die grond dient te worden vernietigd.
De Raad is anderzijds van oordeel dat de door appellant in beroep en hoger beroep opgegeven reden dat hij gedaagdes besluit uit nalatigheid niet volledig heeft gelezen en hij zich in verband hiermee eerst niet gerealiseerd heeft dat hij bezwaar kon maken, de overschrijding van de bezwaartermijn niet kan verontschuldigen. De Raad overweegt in verband hiermee dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het griffierecht ad € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.B.M. Vermeulen.