ABRvS, 16-05-2019, nr. 201803868/1/V1
ECLI:NL:RVS:2019:1600, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-05-2019
- Zaaknummer
201803868/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1600, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑05‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:7515, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 16‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 april 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201803868/1/V1.
Datum uitspraak: 16 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 april 2018 in zaak nr. 16/29946 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Bij besluit van 17 juli 2018 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 4 april 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, is Nederland in 1989 ingereisd en hier aan het werk gegaan. Vanaf die tijd zijn verschillende aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning te verlenen afgewezen. Zo is zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van arbeid in loondienst afgewezen. Hierna is de vreemdeling bij een controle van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) aangehouden en in 1997 uitgezet naar Marokko. In 1998 is de vreemdeling naar eigen zeggen Nederland opnieuw illegaal ingereisd, waarna onder meer zijn aanvragen in het kader van de ‘Tijdelijke regeling witte illegalen’ en het zogeheten driejarenbeleid zijn afgewezen.
1.1. In de aanvraag die nu voorligt heeft de vreemdeling de staatssecretaris verzocht hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen in het kader van artikel 8 van het EVRM en de discretionaire bevoegdheid. De staatssecretaris heeft het beroep van de vreemdeling op schrijnendheid beoordeeld in het kader van mogelijke vrijstelling van het vereiste dat hij een machtiging tot voorlopig verblijf bezit, omdat het vasthouden aan dat vereiste in zijn geval onredelijk hard zou zijn (de hardheidsclausule bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 4 april 2016 op het standpunt gesteld dat de combinatie van de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende is voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Wat als eerste en zesde grief is aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. In de tweede tot en met vierde grief, in samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de situatie van de vreemdeling niet schrijnend is, gelet op de aangevoerde omstandigheden dat de broer van de vreemdeling en diens kinderen hier wonen en de vreemdeling sinds 2008 als 'witte' illegaal in Nederland heeft gewerkt en door loonheffing en premiebetaling aanzienlijk heeft meebetaald aan de lasten van de Nederlandse maatschappij. De rechtbank heeft een onjuist toetsingskader gehanteerd en te hoge motiveringseisen gesteld, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 5.2. van de uitspraak van 24 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3090, is het aan de staatssecretaris om bij afweging van alle aangevoerde omstandigheden aan de hand van het praktijkdocument te bezien of hij wegens schrijnende omstandigheden in het verblijf van een vreemdeling moet berusten. De staatssecretaris heeft daarbij beslissingsruimte.
4.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij het aangevoerde familieleven van de vreemdeling met zijn broer en diens kinderen wel bij de beoordeling heeft betrokken. Volgens het praktijkdocument kan hij gewicht toekennen aan de aanwezigheid in Nederland van niet tot het kerngezin behorende familieleden, afhankelijk van hun relatie tot een vreemdeling en de overige omstandigheden van het geval. Op blz. 2 en 8 van het besluit van 4 april 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en de in Nederland verblijvende familieleden geen familieleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft dit standpunt overgenomen in het besluit van 20 december 2016 en dit op blz. 3 van het verweerschrift van 8 februari 2018 nader toegelicht. Hierin heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde sterke band met de in Nederland verblijvende familieleden niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook heeft hij daarbij in redelijkheid kunnen aansluiten bij het begrip 'beschermenswaardig familieleven', als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarom heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval geen aanleiding ziet in het kader van schrijnendheid gewicht toe te kennen aan het contact met de familieleden die in Nederland verblijven.
In zoverre slagen de grieven.
4.3. De staatssecretaris voert ook terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de werkzaamheden van de vreemdeling (die in strijd zijn met de Wet arbeid vreemdelingen) sinds 2008 de schijn van rechtmatigheid hebben gekregen en dat al lange tijd sprake lijkt te zijn van een gedoogde situatie, omdat de overheid nooit heeft ingegrepen. Niet in geschil is dat de vreemdeling na zijn terugkeer in 1998 zich hier te lande niet heeft ingeschreven in de daarvoor bedoelde registers en dat zijn aanvragen in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen en het driejarenbeleid zijn afgewezen. De staatssecretaris heeft op blz. 4 van het besluit van 20 december 2016 in redelijkheid bij de beoordeling kunnen betrekken dat de vreemdeling na terugkeer herhaaldelijk is aangezegd Nederland te verlaten, zodat hij niet in onzekerheid over zijn verblijfsstatus heeft verkeerd. Gelet op de onder 1. weergegeven aanleiding voor zijn uitzetting naar Marokko, de negatieve beoordeling van zijn arbeidsverleden en de omstandigheid dat de staatssecretaris hem meerdere malen heeft gewezen op zijn vertrekplicht, behoorde de vreemdeling te weten dat zijn werkzaamheden in Nederland niet door de overheid werden gedoogd. De rechtbank heeft niet onderkend dat, voor zover de werkzaamheden van de vreemdeling bij de overheid bekend zijn omdat hij al jaren loonheffing en premies afdraagt, daaruit niet valt af te leiden dat de overheid de werkzaamheden van de vreemdeling gedoogde. De staatssecretaris voert in dit kader terecht aan dat hij niet van de verblijfplaats van de vreemdeling afwist, aangezien de vreemdeling zich niet in de daarvoor bedoelde registers heeft ingeschreven. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat lange tijd sprake lijkt te zijn geweest van een gedoogde situatie. Daarbij komt dat de vreemdeling - mede gelet op de eerdere uitzetting in 1997 - wist dat hij niet in onzekerheid verkeerde omtrent zijn verblijfssituatie.
Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op blz. 3 van het besluit van 20 december 2016 en op blz. 2 en 3 van het verweerschrift van 8 februari 2018 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling ondanks alle afwijzingen ervoor heeft gekozen zijn illegale verblijf voort te zetten, dat hij de consequenties van die keuze zelf moet dragen en dat zijn arbeidsverleden voortvloeit uit het langdurige verblijf in Nederland en daarmee niet onderscheidend is ten opzichte van andere zaken.
De slotsom is dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de situatie van de vreemdeling niet schrijnend is, ondanks dat hij vele jaren heeft gewerkt en loonheffing en premies heeft afgedragen.
De grieven slagen.
5. In de vijfde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte niet heeft betrokken dat sprake is van een zekere mate van stilzitten van de overheid, net als in het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, omdat de vreemdeling jarenlang wit heeft gewerkt terwijl de overheid niet heeft ingegrepen.
5.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat het EHRM in het arrest Jeunesse onder meer zwaarwegend belang heeft toegekend aan het feit dat de autoriteiten geen pogingen hadden ondernomen om de desbetreffende vreemdeling uit te zetten, ondanks dat haar verblijfsadres al vijftien jaar bij hen bekend was. De staatssecretaris voert in dit kader terecht aan dat, bij gebrek aan inschrijving in de daarvoor bedoelde registers, hij niet van de verblijfplaats van de vreemdeling afwist. Daarnaast volgt uit 4.3. dat van stilzitten van de overheid, zoals dat in het arrest Jeunesse aan de orde was, in dit geval geen sprake is geweest.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroepen
6. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Het besluit van 17 juli 2018
7. Het besluit van 17 juli 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
8. Uit 6. volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden wordt dat besluit vernietigd.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 april 2018 in zaak nr. 16/29946;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 juli 2018, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J. Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019
670-862.