Rb. Arnhem, 15-07-2011, nr. 21/003215-08, nr. 99-000028-21
ECLI:NL:RBARN:2011:BR3915
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
15-07-2011
- Magistraten
Mrs. A.M. van Gorp, J.J. Catsburg, J.W.T.M. Follender Grossfeld
- Zaaknummer
21/003215-08
99-000028-21
- LJN
BR3915
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BR3915, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 15‑07‑2011
Uitspraak 15‑07‑2011
Mrs. A.M. van Gorp, J.J. Catsburg, J.W.T.M. Follender Grossfeld
Partij(en)
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 24 juni 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering ‘herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling’ ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht (Sr), met betrekking tot de veroordeelde:
naam : [veroordeelde],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. ‘De Berg’ te Arnhem - Noord.
Raadsman: mr. W. Vahl, advocaat te Barneveld.
De vordering
Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 26 januari 2009 is veroordeelde veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar. Bij besluit voorwaardelijke invrijheidstelling — algemene en bijzondere voorwaarden — is veroordeelde, gelet op de artikelen 15 en 27 Sr, op 13 januari 2010 gedurende een periode van 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De proeftijd is ingegaan op de dag van de invrijheidstelling van veroordeelde. Op basis van rapportage van het Leger des Heils betreffende overtreding van de bijzondere voorwaarden, heeft de officier van justitie op 10 mei 2011 een op artikel 15h, tweede lid, Sr gebaseerde vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank. Voormelde vordering is op 10 mei 2011 aan veroordeelde in persoon uitgereikt. Op 11 mei 2011 heeft de rechter-commissaris de vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 10 mei 2011 toegewezen en de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling bevolen.
Op 24 juni 2011 heeft de rechtbank een op artikel 15i, tweede lid, Sr gebaseerde vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ontvangen. Na ontvangst van voornoemde vordering is bepaald dat de vordering op 30 juli 2011 te 13.00 uur ter terechtzitting zal worden behandeld. Tijdens de behandeling van de vordering op 30 juli 2011 heeft de raadsman verzocht vertegenwoordigers van het Leger des Heils op te roepen, wat reden voor de rechtbank is geweest de behandeling aan te houden tot de zitting van 8 juli 2011.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 24 juni 2011 strekt ertoe dat de rechtbank beslist dat de verleende voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde wordt herroepen, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden heeft gehouden.
De behandeling ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 30 juni 2011 en 8 juli 2011.
De veroordeelde is daarbij verschenen en werd bijgestaan door mr. W. Vahl, advocaat te Barneveld.
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op het standpunt gesteld dat de vordering voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld is ingediend en dat het openbaar ministerie daarom ontvankelijk is. De officier van justitie heeft daartoe gesteld dat op grond van de jurisprudentie (LJN: BN 1268) indiening na 45 dagen, gelet op het gegeven dat de hele periode dient te worden bezien, nog steeds ‘onverwijld’ is. Tevens heeft hij verzocht, gelet op de voorhanden zijnde rapportage, alsmede het verhandelde ter zitting, om de vordering toe te wijzen.
De raadsman heeft aangevoerd dat in casu niet meer van ‘onverwijld’ gesproken kan worden en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Indien de rechtbank van oordeel is dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in zijn vordering, pleit de raadsman primair voor afwijzing van de vordering en subsidiair voor een gedeeltelijke tenuitvoerlegging hiervan.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De vraag die de rechtbank allereerst dient te beantwoorden is of het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk is. Daarbij dient onderzocht te worden of het OM de vordering strekkende tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) ‘onverwijld’ heeft ingediend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Indien een verleende VI moet worden herroepen heeft het OM twee mogelijkheden om de procedure tot herroeping in gang te zetten.
Het OM kan ex artikel 15i, tweede lid, Sr een vordering herroeping VI indienen bij de rechtbank. De VI blijft in dat geval doorlopen tot het moment dat de rechtbank de vordering van het OM heeft toegewezen.
Ook kan het OM, ex artikel 15h Sr, indien het van mening is dat een VI herroepen moet worden en de veroordeelde zich zodanig heeft gedragen dat de VI zal worden herroepen, de aanhouding van de veroordeelde bevelen. Indien de vrijheidsbenemende maatregel volgens het OM moet blijven voortduren kan het OM een daartoe strekkende schorsingsvordering bij de rechter-commissaris indienen.
Volgens artikel 15h, tweede lid, Sr moet het OM deze schorsingsvordering onverwijld doen naast de vordering tot herroeping, bedoeld in artikel 15i tweede lid. In de memorie van toelichting wordt over de indiening opgemerkt dat dit tegelijkertijd dient te geschieden. Doel daarvan is dat de rechtbank zo spoedig mogelijk een beslissing neemt over de herroeping. De memorie van toelichting zegt daarover:
‘Het bevel tot schorsing kan door de rechtbank die moet oordelen over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden opgeheven. Deze bevoegdheid van de rechtbank dient niet als een mogelijkheid van hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris, maar heeft tot doel de opheffing van de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken in het geval dat de rechtbank daartoe termen aanwezig acht. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien in de loop van de herroepingsprocedure blijkt dat de veroordeelde geen aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden heeft geschonden en er derhalve geen reden meer is om de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling te laten voortduren.’
Zolang de rechtbank echter geen vordering herroeping VI van het OM heeft ontvangen kan zij geen beslissing nemen of de schorsing van de VI, zoals door de rechter-commissaris bevolen, nog in stand moet blijven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Immers de vordering strekkende tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is niet ‘onverwijld’ / ‘tegelijkertijd’ met de vordering strekkende tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend, maar 45 dagen later, waardoor de belangen van veroordeelde zijn geschaad nu de rechtbank ten gevolge van de niet onverwijlde indiening niet eerder gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid de geschorste voorwaardelijke invrijheidstelling op te heffen en te beslissen over de vrijheidsbeneming van veroordeelde…
Het vorenstaande brengt tevens mee dat de rechtbank het bevel tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling met onmiddellijke ingang zal opheffen.
Gelet op de betrekkelijke wetsartikelen.
De beslissing
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vordering.
Heft op, met onmiddellijk ingang, het bevel tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer door mrs. A.M. van Gorp (voorzitter), J.J. Catsburg en J.W.T.M. Follender Grossfeld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Cosijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 juli 2011, zijnde mrs. Follender Grossfeld en Cosijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.