Rb. Den Haag, 06-01-2015, nr. AWB - 14 , 7783
ECLI:NL:RBDHA:2015:753
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
06-01-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 7783
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:753, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 22 Wet waardering onroerende zaken
- Vindplaatsen
V-N 2015/20.24 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/927 met annotatie van De redactie
Uitspraak 06‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR14/7783
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 januari 2015 in de zaak tussen
[X], wonende te [P], eiseres
(gemachtigde: mr. F.H. de Jong),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 2 oktober 2013 op aangifte een bedrag van € 1.125 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 voldaan.
Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juli 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014.
Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft 1/3 van de eigendom van 51 huurwoningen. Deze huurwoningen zijn huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (de Wet).
2. De beschikkingen ingevolge artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) van deze huurwoningen zijn op naam van eiseres gesteld. De totale WOZ-waarde van deze woningen bedraagt € 10.001.000.
3. Eiseres heeft aangifte verhuurderheffing 2013 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 8.040.020 (€ 10.001.000 minus € 1.960.981 vrijstelling). In totaal heeft eiseres een bedrag van € 1.125 aan verhuurderheffing voldaan.
4. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiseres op 14 oktober 2013 een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar is bij uitspraak van 4 juli 2014 door verweerder ongegrond verklaard.
Geschil
5. In geschil is of eiseres terecht een bedrag van € 1.125 aan verhuurderheffing over het jaar 2013 heeft voldaan.
6. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 die gegeven is aan de Wet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Voorts stelt eiseres dat de verhuurderheffing leidt tot ongelijke behandeling. Subsidiair stelt eiseres dat zij tot een te hoog bedrag verhuurderheffing heeft voldaan nu zij slechts 1/3 deel van de eigendom van de betreffende woningen heeft.
7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verhuurderheffing tot nihil dan wel tot € 192.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verhuurderheffing niet in strijd is met artikel 1 van het EP en dat evenmin sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Het voorstel voor de Wet verhuurderheffing is op 18 september 2012 aangeboden aan de Tweede Kamer.
12. Op 16 november 2012 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de invoering van de Wet verhuurderheffing.
13. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door de leden Essers c.s. op 18 december 2012 een motie ingediend (EK 2012-2013, 33407, nr. F). Deze motie luidt als volgt:
“(…) De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het voor de aanpak van scheefhuren van belang is dat huren marktconform worden en dat hiervoor voorstellen zijn gedaan voor een inkomensafhankelijke huurverhoging van respectievelijk 1,5% – 2,5% – 6,5% boven inflatie, constaterende, dat ten behoeve van reductie van het financieel tekort de regering voornemens is een verhuurderheffing oplopend tot structureel 2,1 miljard in te voeren, tevens constaterende, dat er discussie is ontstaan over de haalbaarheid van de verhuurderheffing, gekoppeld aan een ander woning waarderings-systeem, verzoekt de regering met een novelle te komen om de verhuurderheffing 2013 te splitsen van de jaren daaropvolgend, verzoekt de regering binnen de randvoorwaarden van bovengenoemde opbrengsten en inkomensafhankelijke huurverhoging met een uitgewerkt voorstel te komen voor een woningwaarderingssysteem en verhuurder-heffing die corporaties de mogelijkheid biedt op termijn te blijven investeren in onderhoud en nieuwbouw, en recht doet aan de draagkracht van huurders en corporaties, verzoekt de regering voorts de verhuurderheffing vanaf 2014 niet door te laten gaan dan nadat een voorstel is uitgewerkt en de Eerste Kamer daarover voor 1 maart 2013 te informeren en gaat over tot de orde van de dag. (…)”
14. Het aanvaarden van deze motie door de leden van de Eerste Kamer heeft er toe geleid heeft dat de Wet verhuurderheffing niet met ingang van 1 januari 2013 in werking is getreden.
15. De Minister heeft op 21 december 2012 een persbericht uitgebracht met de volgende inhoud:
“De ministerraad heeft ingestemd met een wetswijziging van minister Blok om de Wet verhuurderheffing tot 2013 te beperken. De Eerste Kamer heeft daar bij de behandeling deze week om gevraagd. Het wetsvoorstel zal in werking treden na behandeling in de Staten-Generaal en terugwerken tot 1 januari 2013. De heffing voor de jaren 2014 en later wordt in een afzonderlijk wetsvoorstel geregeld.
De verhuurderheffing is een heffing die wordt opgelegd aan verhuurders van huurwoningen in de gereguleerde sector. Dat zijn huurwoningen waarvan de huur lager is dan de grens voor de huurtoeslag (€ 664,66 in 2012). De verhuurderheffing is alleen van toepassing op verhuurders met meer dan 10 huurwoningen in de gereguleerde sector. De verhuurderheffing wordt berekend over de WOZ-waarde van de huurwoningen. (…)”
16. Op 14 januari 2013 heeft de Minister een voorstel tot wijziging van de Wet verhuurderheffing (de novelle) bij de Tweede Kamer ingediend (TK 2012-2013, 33515, nr. 1).
17. In de nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de novelle (TK 2012-2013, 33515, nr. 6) is het volgende opgenomen:
“(…) De leden van de fracties van de VVD, PVV en SGP hebben vragen gesteld over de terugwerkende kracht die met onderhavig wetsvoorstel wordt verleend aan de Wet verhuurderheffing. Deze leden vragen om een nadere onderbouwing van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die terugwerkende kracht van een belastende regeling in casu rechtvaardigen. Het beginsel dat aan belastende regelingen slechts in uitzonderlijke gevallen terugwerkende kracht wordt gegeven is in de Aanwijzingen voor de regelgeving (Aanwijzing 167) gecodificeerd. De beleidslijn rondom deze bijzondere omstandigheden binnen de fiscaliteit vindt zijn herkomst in een advies van de Raad van State. Deze is in een brief aan de Kamer vastgelegd en recentelijk nog eens herbevestigd. Naar het oordeel van het kabinet zijn in het onderhavige geval dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig. Door de wens van de Eerste Kamer, tot uitdrukking gebracht in de aangenomen motie Essers, om nog een wijziging in de regeling aan te brengen was inwerkingtreding op 1 januari 2013 niet meer mogelijk. De motie Essers die de aanleiding vormde voor onderhavig voorstel riep de regering op de verhuurderheffing over het jaar 2013 af te splitsen van de volgende jaren. Het laten werken van de regeling zonder daarin materiële wijzigingen aan te brengen was dan ook niet meer mogelijk zonder terugwerkende kracht. Immers, bij een inwerkingtreding ná 1 januari zou het tijdstip van verschuldigdheid niet meer op 1 januari kunnen liggen. Zowel bij de betrokken sector als bij het parlement bestond duidelijkheid over vormgeving van de verhuurderheffing. Het zou naar mijn oordeel onwenselijk zijn hiervan in materiële zin af te wijken. De grondslag van de verhuurderheffing blijkt voor de belastingplichtige immers uit de beschikkingen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Daarbij worden de waarde, de objectafbakening en de gerechtigdheid bij het begin van het kalenderjaar vastgelegd. Zou geen terugwerkende kracht worden verleend, dan zouden deze beschikkingen voor wat betreft de waarde en objectafbakening nog wel relevant zijn, maar niet voor wat betreft de gerechtigdheid. Er zou dan onduidelijkheid voor de betrokken sector ontstaan. Bij het verlenen van terugwerkende kracht in belastende regelingen moet rekening worden gehouden met een kenbaarheidsvereiste. In ieder geval kan geen terugwerkende kracht worden gegeven aan maatregelen die voor de belastingplichtigen voor het tijdstip waarop het regime zal gaan gelden niet of niet voldoende kenbaar zijn. Naar het oordeel van het kabinet is aan dit kenbaarheidsvereiste in dit geval voldaan. De inhoud van het voorstel was reeds voor het beoogde tijdstip van terugwerking bekend en is door onderhavig voorstel ook niet veranderd. Aan het feit dat aan de Wet verhuurderheffing terugwerkende kracht zou worden verleend heeft het kabinet voldoende kenbaarheid gegeven door het uitdoen van een persbericht op 21 december 2012. Voorts is het, de leden van de fractie van de SGP vragen daarnaar, inderdaad niet zo dat de enkele verwachting dat de overheid de belasting zal gaan heffen met ingang van 1 januari 2013 gelijk mag worden gesteld met de kenbaarheid van deze heffing. Deze verwachting zou slechts inhouden dat duidelijk is dát heffing plaats zou vinden, terwijl kenbaarheid inhoudt dat ook duidelijk moet zijn wat de inhoud van de terugwerkende kracht zal zijn. Deze kenbaarheid wordt geacht aanwezig te zijn door uitgave van het persbericht van 21 december 2012. Dit is er dan ook de reden voor dat vermeden is materiële wijzigingen aan te brengen in de regeling zelf.”
18. Tweede Kamerlid Klein heeft op 4 april 2013 een amendement ingediend (TK 2012-2013, 33515, nr. 8) waarin wordt voorgesteld dat de novelle geen terugwerkende kracht krijgt en de datum van inwerkingtreding van de verhuurderheffing wordt vastgesteld op 1 juli 2013.
19. Bij brief van 11 april 2013 (TK 2012-2013, 33515, nr. 9) heeft de Minister gereageerd op het amendement genoemd onder 18. In deze brief is het volgende opgenomen:
“(…) Gevolgen amendement voor de verhuurderheffing in 2013 De onwenselijkheid van terugwerkende kracht ziet voor een groot deel op rechtsonzekerheid. In dit geval leidt echter juist het niet verlenen van terugwerkende kracht tot rechtsonzekerheid. Het zou tot een toename van de administratieve lasten leiden en in bepaalde gevallen tot verwarring. Daarnaast zou het toezicht ernstig worden bemoeilijkt. Dit is als volgt te onderbouwen. De toepassing van de verhuurderheffing hangt nauw samen met het proces van de WOZ-beschikkingen. De WOZ-beschikkingen met betrekking tot 2013 leggen vast wat voor dat jaar de WOZ-waarde is van de betreffende huurwoningen, maar ook wie gerechtigd is tot die woningen aan het begin van het jaar. De verhuurderheffing sluit daar nauw bij aan. Ook deze heffing gaat uit van de gerechtigde (eigendom, bezit of beperkt recht) tot de huurwoningen aan het begin van het jaar. Indien er meerdere rechthebbenden zijn, wordt de woning bij degene op wiens naam de WOZ-beschikking is gesteld in de heffing betrokken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij echtgenoten die samen het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben een huurwoning. Praktisch kunnen de hiervoor genoemde gerechtigden dus voor het bepalen van de belastingplicht voor de verhuurderheffing in beginsel aansluiten bij de ontvangen WOZ-beschikkingen. Dit geldt ook voor het toezicht door de Belastingdienst. De WOZ-beschikkingen worden afgegeven naar de situatie, qua rechthebbende, per aanvang van het kalenderjaar. Wanneer de WOZ-beschikkingen, door de in het amendement voorgestelde verplaatsing van de peildatum voor de verhuurderheffing naar 1 juli niet meer of minder bruikbaar zijn om te bepalen wie belastingplichtig is en waarvoor, leidt dat tot rechtsonzekerheid. Belastingplichtigen – en Belastingdienst – moeten dan op andere wijze gaan bepalen wie op 1 juli rechthebbende tot de woning en dus belastingplichtig is. Een aanvullende oorzaak voor rechtsonzekerheid is dat het amendement een materiële wijziging in het voorstel aanbrengt waarop de belanghebbenden niet hebben gerekend. In plaats van het aantal verhuurde woningen op
1 januari 2013 wordt het aantal verhuurde woningen op 1 juli 2013 relevant. De belastingplicht of de belastinggrondslag op 1 juli kan afwijken van die op 1 januari. Het verschuiven van het heffingsmoment betekent ook dat voor verhuurders de administratieve lasten toenemen. Het wordt voor de Belastingdienst bovendien aanzienlijk moeilijker om toezicht uit te oefenen, omdat gegevens niet meer uit diens bestaande administratie te halen zijn. In plaats daarvan moet per geval gevolgd worden wat de relevante wisselingen in het woningenbestand zijn tussen 1 januari en 1 juli. Dit verkleint de effectiviteit van het toezicht. Concluderend brengt het amendement een ingrijpende en naar mijn oordeel onwenselijke materiële wijziging in het voorstel aan. Deze wijziging is voor belanghebbenden onvoorzien en daardoor slecht voor de rechtszekerheid.
Toelaatbaarheid terugwerkende kracht Terugwerkende kracht in belastende regelingen is mogelijk als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en als er is voldaan aan het vereiste van kenbaarheid. In het onderhavige geval vormen de met de terugwerkende kracht te voorkomen rechtsonzekerheid en onduidelijkheid een belangrijke bijzondere omstandigheid. Toen het voorstel tot vaststelling van de Wet verhuurderheffing in de Eerste Kamer aanhangig werd gemaakt, bestond duidelijkheid over de vormgeving daarvan. Specifiek was duidelijk dat de WOZ-beschikkingen gebruikt zouden kunnen worden voor zowel het vaststellen van de waarde van als de gerechtigdheid met betrekking tot huurwoningen. Om uitvoering te kunnen geven aan de motie Essers c.s. zonder materiële wijzigingen aan te brengen in het voorstel was het nodig terugwerkende kracht aan het voorstel te verlenen. Dit zorgt ervoor dat de belanghebbenden en de Belastingdienst weten waar zij aan toe zijn. Om deze zekerheid vast te leggen is op 21 december 2012 een persbericht uitgedaan waarin de terugwerkende kracht werd aangekondigd. Daarmee is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. In reactie op de in de toelichting bij het amendement opgenomen zinsnede hierover merk ik op dat het uitbrengen van een persbericht een gebruikelijke methode is om hieraan te voldoen.
Conclusie Ik concludeer dat het besproken amendement niet nodig is, omdat terugwerkende kracht in het onderhavige geval zowel wenselijk is als juridisch toelaatbaar. Daarnaast is het amendement ook onwenselijk omdat het leidt tot nadelige effecten. Ik ontraad het dan ook. (…)”
20. In reactie op bovenstaande brief heeft Tweede Kamerlid Klein het amendement ingetrokken (TK 2012-2013, nr. 75, item 9).
21. Op 2 juli 2013 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel Verhuurderheffing (nr. 33407) en de novelle (nr. 33515). Hiermee is bewerkstelligd dat de Wet met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 in werking treedt en enkel werking heeft voor het jaar 2013.Voor het jaar 2014 is een nieuw wetsvoorstel ingediend.
22. Met betrekking tot het primaire standpunt van eiseres dat de aan de Wet gegeven terugwerkende kracht in strijd is met artikel 1 van het EP overweegt de rechtbank het volgende.
23. Artikel 1 van het EP luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
24. Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Dit houdt in dat de inbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat de inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk.
25. Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Van een redelijke verhouding is bovendien geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
26. Het met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 invoeren van de Wet leidt naar het oordeel van rechtbank niet tot de conclusie dat niet aan de voorwaarde dat de heffing “lawful” dient te zijn is voldaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat reeds in het persbericht van 21 december 2012 bekend gemaakt is dat de Wet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 zou worden ingevoerd en dat ook de inhoud van de Wet in dit persbericht voldoende duidelijk is weergegeven. Ook tijdens de parlementaire behandeling zoals opgenomen onder 17 en 19 is naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots aandacht geschonken aan het feit dat de Wet met terugwerkende kracht zou worden ingevoerd zodat dit voor belanghebbenden voldoende kenbaar was.
27. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook aan de voorwaarde van een “fair balance” is voldaan. De reden waarom de Wet met terugwerkende kracht is ingevoerd is hierin gelegen dat - zo blijkt uit de inhoud van de onder 19 opgenomen brief van de Minister aan de Tweede Kamer - invoering van de wet per 1 juli 2013 juist zou leiden tot rechtsonzekerheid voor de belastingplichtigen, dat daardoor de administratieve lasten voor verhuurders zouden toenemen en dat het daardoor voor de Belastingdienst aanzienlijk moeilijker zou worden om toezicht uit te oefenen. Van dit uitgangspunt van de wetgever kan niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Dat de verhuurderheffing bij eiseres leidt tot een individuele en buitensporige last is gesteld noch gebleken, zodat om deze reden evenmin sprake is van schending van “fair balance”.
28. Het beroep van eiseres op artikel 1 EP faalt derhalve.
29. Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij tot een te hoog bedrag verhuurderheffing heeft voldaan. Daartoe voert zij aan dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel in welk verband zij erop wijst dat sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van de situatie waarin sprake is van mede-eigendom ten opzichte van de situatie van volledige eigendom. Eiseres is voor 1/3 deel eigenaar van 51 woningen. Nu zij voor deze woningen de WOZ-beschikkingen ontvangt, wordt uitsluitend zij - en niet tevens haar mede-eigenaren - in de verhuurderheffing betrokken. Indien zij bezwaar zou hebben gemaakt tegen de tenaamstelling van de WOZ-beschikkingen en slechts voor 17 woningen (51:3) een WOZ-beschikking zou hebben ontvangen, zou door haar en haar mede-eigenaren in totaal een lager bedrag aan verhuurderheffing verschuldigd zijn geweest, te weten € 576 (3 maal € 192) dan in de huidige situatie is betaald, namelijk € 1.125.
30. Aangaande het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat het beroep hierop faalt, aangezien geen sprake is van gelijke gevallen. De situatie van volledige eigendom is immers niet gelijk aan de situatie van mede-eigendom waarvan in casu sprake is. In een situatie van mede-eigendom zal, ingevolge artikel 24, vierde lid, van de Wet WOZ aan slechts één eigenaar een WOZ-beschikking worden gegeven. Welke eigenaar dat is, is een kwestie van gemeentelijk beleid. De situatie die eiseres voorstaat, te weten dat zij en haar mede-eigenaren ieder voor 17 woningen een WOZ-beschikking ontvangen is niet te realiseren door bezwaar te maken tegen de tenaamstelling van de WOZ-beschikkingen. De door eiseres gewenste situatie is uitsluitend te realiseren door de eigendomsverhoudingen aldus te structureren dat elke (mede) eigenaar de volledige eigendom heeft van 17 woningen.
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015.