ABRvS, 16-03-2020, nr. 201902686/1/V3
ECLI:NL:RVS:2020:758
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-03-2020
- Zaaknummer
201902686/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:758, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑03‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
201902686/1/V3.
Datum uitspraak: 16 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 maart 2019 in zaak nr. 18/6260 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling
gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden aangevoerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1971 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar dochter (hierna: referent), geboren op [geboortedatum] 1991 en houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling en referent stellen dat zij de zorg en emotionele ondersteuning van elkaar nodig hebben. De vreemdeling en referent hebben beiden depressieve klachten en referent heeft daarnaast de ziekte van Crohn en longontstekingen. Daarom heeft referent op 10 april 2017 een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Referent was op het moment van de aanvraag bijna 26 jaar.
1.1. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling en referent geen familieleven hebben, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling heeft volgens hem niet aannemelijk gemaakt dat referent onder het jongvolwassenenbeleid als bedoeld in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 valt. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat tussen de vreemdeling en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan, zodat geen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Jongvolwassenenbeleid
2. Paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, voor zover nu van belang, luidt:
'De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than the normal emotional ties) tussen het meerderjarige kind en diens ouder(s).
De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
- jongvolwassen is;
- altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en
- nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.
De IND beoordeelt ten aanzien van jongvolwassenen per individueel geval of er aanleiding is voor de conclusie dat het kind niet altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. De IND betrekt hierbij in ieder geval of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
a. het kind woont zelfstandig;
b. het kind voorziet in eigen onderhoud;
c. het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan; of
d. het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.'
3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft geconcludeerd dat referent niet meer feitelijk tot het gezin van de vreemdeling behoort, omdat zij vanaf haar 16e jaar heeft gewerkt en daarmee niet alleen heeft voorzien in haar eigen levensonderhoud, maar ook in dat van de vreemdeling en haar oma. Verder voert de staatssecretaris aan dat referent niet meer feitelijk tot het gezin van de vreemdeling behoort, omdat zij een half jaar zelfstandig in Beiroet, Libanon, heeft gewoond en gewerkt en omdat zij een relatie is aangegaan met haar toenmalige partner waarmee zij naar Nederland is gereisd.
4. Zoals volgt uit het onder punt 2 weergegeven beleid is de omstandigheid dat referent zelfstandig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien al voldoende voor de conclusie dat zij feitelijk niet meer behoort tot het gezin van de ouders.
5. De grief slaagt. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de door hem genoemde omstandigheden juist volgt dat referent - ondanks haar medische problemen - in staat was om op eigen benen te staan en daarbij niet afhankelijk was van de vreemdeling. Dat referent zich genoodzaakt voelde om te werken om te kunnen bijdragen aan het onderhoud van het gezin en dat haar oma ook met een pensioen een bijdrage levert, neemt niet weg dat referent voor een langere periode in haar eigen levensonderhoud - en in dat van de vreemdeling en haar oma - heeft voorzien. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat voorgaande omstandigheden er juist op wijzen dat de feitelijke gezinsverband in dit bijzondere geval niet is verbroken.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen haar en referent geen 'more than the normal emotional ties' bestaan. Onder verwijzing naar onder meer het arrest van het EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806, klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte heeft beoordeeld of er sprake is van exclusieve afhankelijkheid, terwijl hij had moeten beoordelen of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan.
7.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003 is voor de vaststelling van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan, dat voor deze 'ties' onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang kan zijn en dat de staatssecretaris hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. De staatssecretaris betrekt dan ook in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling bij de beoordeling of tussen de desbetreffende vreemdeling en de desbetreffende referent voormelde 'ties' bestaan, onder meer of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is.
7.2. In dit geval heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en referent. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 24 juli 2018 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat de vreemdeling en referent altijd - met uitzondering van 5 tot 6 maanden - hebben samengewoond en dat de vreemdeling referent altijd heeft gesteund vanwege haar biseksualiteit en hun familiegeschiedenis - waarbij de vader van referent het gezin heeft verlaten toen zij een paar maanden oud was - niet de gebruikelijke band tussen ouder en kind overstijgen. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling en referent op elkaar zijn aangewezen vanwege een andere leefstijl dan die gebruikelijk is in Syrië evenmin de gebruikelijke band tussen ouder en kind overstijgen.
7.3. De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken dat referent weliswaar medische stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat zij medische behandeling behoeft, maar dat uit deze stukken niet volgt dat uitsluitend de vreemdeling de benodigde zorg kan geven. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor zover referent heeft betoogd dat de vreemdeling haar altijd in Syrië de benodigde zorg heeft gegeven en haar klachten sinds haar vertrek uit Syrië zijn verergerd en zij daarom afhankelijk is van de vreemdeling, dit niet heeft onderbouwd. Referent heeft immers geen stukken overgelegd van haar gezondheidssituatie in Syrië. De staatssecretaris heeft eveneens niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat referent zich sinds haar vertrek uit Syrië - ondanks haar medische klachten - al bijna twee jaar zonder de hulp van de vreemdeling heeft staande gehouden. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat het weliswaar begrijpelijk is dat referent meer hecht aan haar moeder dan aan een derde, maar dat dit nog niet betekent dat er geen reële alternatieven zijn. De staatssecretaris heeft zich verder over de psychische klachten van de vreemdeling niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze niet zijn gestaafd en als wel zou worden aangenomen dat referent psychische klachten heeft, niet is gebleken dat de vreemdeling zonder referent niet zelfstandig kan functioneren. Over de financiële afhankelijkheid van de vreemdeling van referent heeft de staatssecretaris in de besluitvorming niet ten onrechte geconcludeerd dat daaruit niet volgt dat de vreemdeling en referent zonder elkaars fysieke aanwezigheid niet kunnen functioneren, omdat deze financiële ondersteuning ook op afstand kan worden geboden.
7.4. De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat gelet op wat zij in bezwaar heeft aangevoerd de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de reikwijdte van de Gezinsherenigingrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet verder strekt dan artikel 8 van het EVRM. Dit standpunt is ondeugdelijk gemotiveerd en evident onjuist, aldus de vreemdeling.
8.1. De in deze beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder bij uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982 beantwoord. Uit die uitspraak vloeit voort dat referent weliswaar valt onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn, maar dat de vreemdeling en referent geen rechten kunnen ontlenen aan de artikelen 4 of 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris moet in dit geval een belangenafweging maken die gelijk is aan de belangenafweging waar artikel 8 van het EVRM toe verplicht.
8.2. De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 17 juli 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt dat besluit ook vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 maart 2019 in zaak nr. 18/6260;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 juli 2019, V-nummers […] en […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2020
347-874.