ABRvS, 08-04-2020, nr. 201901855/1/V3
ECLI:NL:RVS:2020:995
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-04-2020
- Zaaknummer
201901855/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:995, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑04‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
201901855/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 februari 2019 in zaak nr. 18/5686 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2018, aangevuld bij besluit van 24 juli 2018, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 5 juli 2018 en 24 juli 2018 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft gevraagd zijn uitzetting naar Ivoorkust op te schorten vanwege zijn gezondheidstoestand. De staatssecretaris heeft naar aanleiding daarvan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) om een medisch advies gevraagd. Dat advies heeft het BMA op 22 januari 2018 gegeven. Gelet daarop acht de staatssecretaris de vreemdeling, met fysieke begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige, in staat te reizen. Ook heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de voor hem noodzakelijke medische zorg niet in Ivoorkust toegankelijk is. Hij heeft de aanvraag daarom afgewezen.
1.1. Op 3 juli 2018 heeft de vreemdeling een aanvullend stuk overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat onduidelijk is gebleven waarom de staatssecretaris dat stuk niet bij het besluit van 5 juli 2018 heeft betrokken en dat uit het stuk blijkt dat de vreemdeling drie keer per week gedurende drieënhalf uur is ingeroosterd voor (dag)behandeling. De staatssecretaris had daarom, volgens haar, het BMA om een aanvullend medisch advies moeten vragen.
Het hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het BMA om een aanvullend advies had moeten vragen. Volgens hem bevat het door de vreemdeling op 3 juli 2018 overgelegde stuk geen nieuwe medische informatie die relevant is voor de beantwoording van de vragen of hij in staat is te reizen en of bij terugkeer naar Ivoorkust een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan.
2.1. In het BMA-advies van 22 januari 2018 staat dat de vreemdeling een posttraumatische stressstoornis en een psychotische stoornis heeft. De vreemdeling wordt daarvoor behandeld door de huisarts, heeft medicatieconsulten bij de psychiater en voert om de drie of vier weken ondersteunende gesprekken met de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. Volgens het BMA kunnen bij het uitblijven van die behandeling de psychische klachten van de vreemdeling toenemen, met mogelijk toename van psychose waarbij hij mogelijk een gevaar voor zichzelf of anderen kan zijn. Het BMA acht de vreemdeling in staat om onder begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige te reizen en beveelt een schriftelijke overdracht en continuering van de medicatie aan.
2.2. Het op 3 juli 2018 overgelegde aanvullende stuk is een rooster waaruit afgeleid kan worden dat de vreemdeling in ieder geval één week in juni 2018 drie keer voor drieënhalf uur stond ingeroosterd op [werkplek]. Los van de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet duidelijk is waarom de staatssecretaris dit stuk niet bij zijn besluit van 5 juli 2018 heeft betrokken, had dat nergens toe kunnen leiden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het aanvullende besluit van 24 juli 2018 alsnog terecht op het standpunt heeft gesteld dat die informatie geen nieuwe medische informatie is die nog door het BMA beoordeeld moet worden. Aangenomen dat de vreemdeling daadwerkelijk wekelijks drie dagen per week op [werkplek] aanwezig is, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat hij daar medisch behandeld wordt. Het rooster bevat geen medische diagnose en ook is niet gebleken dat het rooster is vastgesteld door een medisch deskundige.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810 (punt 183), betoogt de vreemdeling dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Ivoorkust een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Volgens hem heeft het ziekenhuis dat door het BMA in het advies wordt genoemd (Hôpital psychiatrique de Bingerville te Abidjan), grote tekorten aan behandelaars, materialen en medicatie. Om die stelling te staven heeft de vreemdeling twee artikelen overgelegd. Het eerste artikel is getiteld "Cote d'Ivoire: The situation of mental health in Côte d'Ivoire - The deficit of medical specialists deplored" en is in maart 2017 gepubliceerd op de website https://fr.allafrica.com. Het tweede artikel is getiteld "Bingerville: l'hôpital psychiatrique de Bingerville se meurt" en is op 10 december 2012 gepubliceerd op de website https://urgences-ci.net.
4.1. Uit het arrest Paposhvili (punt 183) volgt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM indien gewichtige redenen zijn aangevoerd om aan te nemen dat een ernstig zieke vreemdeling, al is deze niet stervende, bij uitzetting een reëel risico loopt op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in zijn gezondheid, resulterend in een intens lijden of een significante vermindering van de levensverwachting door de afwezigheid van adequate behandeling in het land van herkomst of gebrek aan toegang tot een dergelijke behandeling. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling is om die gewichtige redenen, in dit geval dat de nodige behandeling feitelijk niet toegankelijk voor hem is, aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:989). Ook heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling dat niet met de overgelegde artikelen heeft gedaan.
4.2. In het eerste artikel wordt beschreven dat in Ivoorkust te weinig geld wordt toegekend aan de geestelijke gezondheidszorg en één psychiater per 338.305 mensen beschikbaar is. De staatssecretaris wijst er terecht op dat uit deze algemene beschrijving van de situatie in Ivoorkust niet kan worden afgeleid dat voor de vreemdeling de benodigde zorg niet in het door het BMA genoemde ziekenhuis aanwezig is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2392). In het tweede artikel dat al in 2012 is gepubliceerd, wordt verslag gedaan van één bezichtiging in het door het BMA genoemde ziekenhuis. Niet duidelijk is door wie het artikel is geschreven en los daarvan volgt daaruit niet dat de situatie in het ziekenhuis op dit moment hetzelfde is als in 2012.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt ook dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet over zijn bezwaar heeft gehoord. Hij stelt dat alleen al uit het feit dat de staatssecretaris wel een aanvullend besluit heeft genomen, volgt dat niet op voorhand aangenomen kon worden dat het ingediende aanvullende stuk niet tot een andersluidend besluit zou kunnen leiden.
5.1. Omdat de staatssecretaris het door de vreemdeling op 3 juli 2018 ingediende stuk niet bij het besluit van 5 juli 2018 heeft betrokken, is hij daar in het aanvullende besluit van 24 juli 2018 op ingegaan. Gelet op wat de Afdeling daarover onder 2.2 heeft overwogen, heeft de staatssecretaris terecht geen noodzaak gezien de vreemdeling te horen.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 februari 2019 in zaak nr. 18/5686;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
371-906.