Rb. 's-Hertogenbosch, 01-12-2009, nr. 01/994013-09
ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849
- Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum
01-12-2009
- Zaaknummer
01/994013-09
- LJN
BK4849
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 01‑12‑2009; (Raadkamer)
Uitspraak 01‑12‑2009
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaart de strafzaak geëindigd, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige strafzaak, het niet voortvarend handelen van het openbaar ministerie en het gedurende zeer lange tijd nalatig zijn van het openbaar ministerie om de verdediging voor haar procespositie belangrijke stukken te verstrekken.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/994013-09
RK-nummer: 09/449
Beslissing ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering
Deze beslissing heeft betrekking op een op 4 maart 2009 ter griffie van deze rechtbank ingediend verzoekschrift, als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering van
(verzoekster)
gevestigd (adres verzoekster).
Verzoekster is bij de behandeling in raadkamer van 17 november 2009 vertegenwoordigd door (vertegenwoordigers van verzoekster).
Tevens is namens verzoekster ter zitting in raadkamer verschenen mr. (advocaat).
Inleiding.
Het verzoekschrift strekt tot verkrijging van een verklaring dat de tegen verzoekster aanhangige strafzaak met bovenvermeld parketnummer is geëindigd.
Op 29 april 2009 heeft het openbaar ministerie een verweerschrift ingediend met als conclusie dat het verzoek moet worden afgewezen. De verdediging heeft daarop gereageerd bij brief van 5 juni 2009. De raadsman van verzoekster, verzoekster bij monde van (vertegenwoordigers van verzoekster) en het openbaar ministerie hebben in raadkamer hun standpunt toegelicht aan de hand van schriftelijke pleitnotities.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de betrekkelijke stukken en van hetgeen door en namens verzoekster en de officier van justitie in raadkamer naar voren is gebracht.
De beoordeling.
Vaststelling van de feiten en omstandigheden
[[..................................]]
Beoordeling van de feiten en omstandigheden in het kader van artikel 36 Sv.
Artikel 36 Sv strekt er toe dat een verdachte zich kan beschermen tegen een onredelijk oponthoud en tegen de onzekerheid of aan zijn zaak (verder) gevolg zal worden gegeven.
Het enkele gegeven dat op 21 september 2009, na het indienen van het verzoekschrift, aan verzoekster een dagvaarding is betekend, behoeft niet aan een toewijzing van het verzoekschrift in de weg te staan. Het wettelijk systeem biedt naar het oordeel van de rechtbank immers ook de mogelijkheid een verzoek ex artikel 36 Sv te doen als er al een strafprocedure bij de rechtbank aanhangig is.
De rechtbank is van oordeel dat 9 september 2004 als aanvangstijdstip van de vervolging moet worden aangemerkt. Op die dag bericht het openbaar ministerie in een fax aan de raadsman van verdachte dat (verzoekster) “nog verdachte is (…)” maar dat een eventuele vervolgingsbeslissing tot een nader moment wordt uitgesteld. Weliswaar verricht het openbaar ministerie met deze fax geen daad waardoor een rechter in de zaak wordt betrokken, maar naar het oordeel van de rechtbank moet bij het begrip vervolging als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering aansluiting worden gezocht bij het begrip criminal charge als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Derhalve kan als startpunt van de vervolging worden aangemerkt het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en ook in redelijkheid heeft kunnen ontlenen - dat het openbaar ministerie een vervolging tegen hem zal instellen. Het faxbericht van 9 september 2004 creëert deze verwachting.
Sedert 9 september 2004 is er een periode van ruim vijf jaar en twee maanden verstreken. De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als er vanaf de criminal charge tot aan het vonnis in eerste aanleg een periode verstrijkt van meer dan twee jaar. Indien de rechtbank in eerste aanleg vonnis zal wijzen op de op 14 september 2009 uitgebrachte dagvaarding zal de periode van twee jaar in zeer ruime mate zijn overschreden.
Op 25 juli 2005 heeft de verdediging het eindproces-verbaal ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat tot dit tijdstip het openbaar ministerie met de vereiste voortvarendheid heeft geopereerd. Nadien ontstaat er een lange periode waarin jegens verzoekster nagenoeg geen activiteiten plaatsvinden. Ondanks talrijke verzoeken van de verdediging om informatie en toezending van stukken én gedane toezeggingen van de officier van justitie slaagt de verdediging er gedurende drie jaar en zeven maanden niet in om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de nadere vervolgingsbeslissing van de officier van justitie en de feiten waarvan verzoekster wordt verdacht.
Het openbaar ministerie noemt een aantal factoren, dat er toe heeft bijgedragen dat de uiteindelijke vervolgingsbeslissing – ook in de visie van het openbaar ministerie – wel erg lang op zich heeft laten wachten. Het verwijst daartoe naar de capaciteitsproblemen waarmee het functioneel parket te kampen heeft gehad en de artikel 12 Sv procedure die er toe strekte dat natuurlijke personen, waaronder leidinggevenden van (verzoekster), vervolgd zouden moeten worden. Het openbaar ministerie wilde de uitkomst daarvan afwachten.
Een periode van onderbezetting dan wel overbelasting kan naar het oordeel van de rechtbank weliswaar gedurende korte tijd een verklaring vormen voor een niet voortvarende procedure maar op de vervolgende instantie en de Nederlandse staat rust ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens de verplichting om in een dergelijk geval adequate maatregelen te nemen. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Het afdoeningsplan dat het openbaar ministerie in de zomer van 2006 zou opstellen ten aanzien van een aantal oudere zaken – het bestaan van dit plan, dat niet door het openbaar ministerie is weersproken, leidt de rechtbank af uit de brief van (advocate) van 21 juni 2006 (bijlage 19 verzoekschrift) – heeft niet tot een merkbare bespoediging van de beoordeling van de zaak van verzoekster geleid.
Op zichzelf begrijpt de rechtbank de wens van het openbaar ministerie om de uitkomst van de artikel 12 Sv procedure af te wachten alvorens een nadere vervolgingsbeslissing te nemen. Gegeven het lange tijdsverloop mag dan echter wel van het openbaar ministerie de hoogst mogelijke alertheid worden verwacht ten einde te voorkomen dat te respecteren verdedigingsbelangen worden geschonden. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op
- 18.
maart 2008 zijn beschikking in de artikel 12 Sv procedure gegeven. De zaaksofficier van justitie wordt eerst geïnformeerd over het bestaan van deze beschikking eind november 2008. Dat de communicatie tussen het ressortparket en het functioneel parket, in de woorden van de officier van justitie in raadkamer, op zijn zachtst gezegd nog al stroef liep, getuigt niet van de vereiste alertheid aan de zijde van het openbaar ministerie.
Dit klemt te meer nu de verdediging zeer lang heeft moeten wachten op kopieën van de verhoren bij de rechter-commissaris uit 2005. Het eerste verzoek die stukken te verstrekken dateert van 13 januari 2006. In haar brief van 13 februari 2006 onderbouwt de verdediging het verzoek, niet voor de laatste keer, met de stelling dat kennisneming van de stukken noodzakelijk is in verband met het formuleren van mogelijke onderzoekswensen. De afschriften worden uiteindelijk verstrekt kort na 1 oktober 2009. Bijna drie jaar en negen maanden na het eerste verzoek.
Dit tijdsverloop kan niet afdoende worden verklaard doordat de officier van justitie lange tijd niet over de gevraagde processtukken kon beschikken. Ook niet als daarbij de talrijke dossierbewegingen in ogenschouw worden genomen.
Mede gelet op de toezeggingen van de officier van justitie en het te respecteren verdedigingsbelang had zij zich er voor behoren in te spannen dat de stukken voortvarend aan de verdediging werden verstrekt. Van een adequate inspanning is de rechtbank niet gebleken.
Zoals hiervoor verwoord strekt artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering er toe dat een verdachte niet onredelijk lang in onzekerheid hoeft te verkeren omtrent (de voortzetting van) zijn vervolging. Gelet op het tijdsverloop in de onderhavige strafzaak, het niet voortvarende handelen van de het openbaar ministerie en mede in ogenschouw genomen dat het openbaar ministerie ondanks diverse toezeggingen gedurende zeer lange tijd nalatig is gebleven de verdediging voor haar procespositie belangrijke stukken te verstrekken, acht de rechtbank het verzoek voor inwilliging vatbaar.
DE BESLISSING
De Rechtbank:
verklaart de onderhavige strafzaak tegen (verzoekster) geëindigd.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. R.L.M. Heemskerk-Pleging en mr. M. Th. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier
en is uitgesproken in raadkamer van deze rechtbank van 1 december 2009.
Mr. M.L.W.M. Viering is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
- 7.
Parketnummer: 01/994013-09
RK-nummer: 09/449
- (verzoekster)