Rb. Rotterdam, 20-06-2012, nr. 399253 / HA RK 12-229
ECLI:NL:RBROT:2012:BW8748
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-06-2012
- Zaaknummer
399253 / HA RK 12-229
- LJN
BW8748
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2012:BW8748, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑06‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JA 2012/158
Uitspraak 20‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie: deelgeschil letselschade; burenruzie; geschil omtrent aansprakelijkheid; verzoek leent zich voor behandeling in deelgeschilprocedure, ondanks dat partijen nimmer met (noemenswaardige) onderhandelingen zijn gestart; dat de verzochte deelbeslissing niet direct tot een eindregeling zal leiden, maakt dat niet anders; toedracht ongeval; onrechtmatig handelen; beroep op noodweer verworpen; beroep op noodweerexces gehonoreerd; geen verwijtbaar onrechtmatig handelen; verzoek als ongegrond afgewezen. kosten begroot ex artikel 1019aa Rv; geen kostenveroordeling nu aansprakelijkheid niet vast staat.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 399253 / HA RK 12-229
Beschikking van 20 juni 2012
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker,
advocaat mr. P. Meijer te Rotterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats 2],
verweersters,
advocaat mr. F.M. van Sloun te Arnhem.
Partijen zullen hierna [verzoeker], Allianz en [verweerster 2] genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het op 5 april 2012 binnengekomen verzoekschrift, met producties;
- -
het verweerschrift, met producties;
- -
het faxbericht van 1 juni 2012 van mr. Meijer, met bijlagen;
- -
de mondelinge behandeling ter zitting van 6 juni 2012 en de aldaar overgelegde pleitaantekeningen van mr. Meijer.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Op 5 juli 2005 omstreeks 17.00 uur hebben zich tijdens een burenruzie op de [straat] te [woonplaats 2] ter hoogte van [straat] [huisnummer 1] (de woning van de [Familie]) enige schermutselingen voorgedaan (hierna: het ongeval). Daarbij waren diverse buurtbewoners, waaronder [verzoeker] en [verweerster 2], betrokken.
2.2.
Na het ongeval is [verzoeker] te 18.50 uur gezien op de afdeling Eerste Hulp van ’t Lange Land ziekenhuis te Zoetermeer. Het verslag ter zake houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Anamnese/omschrijving van het ongeval:
in burenruzie van 2 mtr afstand koffiekopje tegen voorhoofd aangegooid gekregen. Snijwond voorhoofd. Niet buiten bewustzijn geweest. Wel hoofdpijn. (…) Ziet af en toe wat sterretjes.
Lichamelijk onderzoek:
alert (…) oogvolgbew. goed. Snijwond half circelvormig redelijk diep.
Diagnose:
snijwond voorhoofd. Geen neurol. afwijkingen. i.o.m. [arts] wond geplakt.
Therapie:
(…) Wekadvies.”
2.3.
Naar de gebeurtenissen van 5 juli 2005 is door de politie Rotterdam-Rijnmond een onderzoek ingesteld, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Door de bij het ongeval betrokken buurtbewoners zijn tegenover de politie diverse verklaringen afgelegd c.q. aangiften gedaan.
2.3.1.
Op 6 juli 2005 heeft [verzoeker] tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Ik ben naar buiten gegaan om te kijken wat er aan de hand was. Mijn vrouw kwam later. De buurvrouw van [huisnummer 1] begon tegen mijn vrouw te schreeuwen (…). (…) Ineens kreeg mijn vrouw een harde klap in haar gezicht van de buurvrouw. De buurvrouw had haar met haar vuist op de linker wang geslagen. (…) De buurvrouw wilde mijn vrouw weer slaan maar mijn vrouw greep haar bij haar haar vast. Ineens kwam er een onbekende vrouw met rood haar richting mijn vrouw en greep haar bij haar haren samen met de buurvrouw van [huisnummer 2]. De beide vrouwen stonden achter mijn vrouw en sloegen en schopten haar. Mijn vrouw hield het haar van de buurvrouw van [huisnummer 1] nog steeds vast en trok haar op de grond (…). Hoe het kwam weet ik nog steeds niet maar de buurvrouw van [huisnummer 1] had ineens een hockeystick in haar hand en kwam hiermee dreigend voor mijn vrouw staan. Mijn vrouw had zichzelf losgetrokken en trok de hockeystick uit haar handen. Alle drie de vrouwen renden naar de achtertuin van [huisnummer 1]. Dit ging allemaal zo snel en door het getrek van de vrouwen aan het haar van mijn vrouw stonden we op de inrit van [huisnummer 1]. Ineens zag ik dat de buurvrouw van [huisnummer 3] een porseleinen kom in haar opgeheven hand had en een neerslaande beweging maakte naar mijn vrouw richting haar achterhoofd. Ik probeerde haar tegen te houden maar voor ik iets kond doen sloeg zij de kom kapot op mijn voorhoofd. Ik viel op de grond, voelde een hevige pijn en zal alles draaien. Ook voelde ik dat er bloed over mijn voorhoofd liep.”
2.3.2.
[persoon 2] heeft op 7 juli 2005 tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Ik zag dat de vader de oprit op kwam lopen (…). Ik heb vervolgens mijn verhaal gedaan tegen [verzoeker]. (…) Ik zag in mijn ooghoek dat [persoon 1] driftig mijn kant op kwam lopen. Toen ze vlakbij was hoorde ik haar tegen ons schreeuwen en schelden. Hiermee bedoel ik [persoon 3], [verweerster 2], mijn vriendin [persoon 5] en ikzelf. (…) De vrouw bleef maar schelden. Ik werd het helemaal zat en dacht: ik moet de politie nu maar eens bellen. (…) Terwijl ik de telefoon in mijn linkerhand vasthield om 112 te bellen voelde ik een harde klap op min linkerbovenarm. (…) Ik zag dat het [persoon 1] was die mij had geslagen. Ik voelde en zag dat [persoon 1] aan mijn haren trok. Ik voelde dat ze zo hard aan mijn haren trok dat ik naar de grond werd gewerkt. (…) Terwijl ik op de grond lag (…) voelde en zag ik dat [persoon 1] de hockeystick die naast mij op de grond lag oppakte. (…) Ik zag dat [persoon 1] de stick pakte en deze naar achteren zwaaide om mij opzettelijk en met kracht met de stick te slaan.
Ik lag nog steeds op de grond (…). (…) Ik lag met mijn achterlijf naar boven. Ik voelde dat er met kracht met de hockeystick op mijn rug werd geslagen. Ik voelde dat ik meerdere keren werd geslagen op dezelfde plek. (…) Terwijl ik werd geslagen met de hockeystick hoorde ik diverse buurvrouwen en mijn vriendin schreeuwen (…) “hou op hou op”. Ik zag dat de man van [persoon 1] zijn vrouw wilde tegenhouden. Dit gebeurde nadat zij mij al meerdere malen had geslagen met de hockeystick. Ik zag in een flits dat een buurvrouw iets met haar armen deed. Later begreep ik dat de buurvrouw een kopje in haar handen had en deze naar de grond gooide om een schrikreactie teweeg te brengen en hoopte dat [persoon 1] hierdoor zou stoppen met mij te mishandelen. Vermoedelijk zijn er scherven van het kopje tegen het hoofd van [verzoeker] gekomen waardoor hij een hoofdwond opliep. Uiteindelijk voelde ik dat [persoon 1] stopte. Hierdoor kon ik opstaan en naar binnen rennen (…).”
2.3.3.
Op 8 juli 2005 heeft [verweerster 2] tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“[verzoeker] bevond zich ter hoogte van de inrit naar de tuin van mijn [persoon 2] van [huisnummer 1]. (…) [persoon 2] sprak de vader aan. Ik zag dat plotseling [persoon 1] aan kwam lopen. Ik hoorde dat zij begon te schreeuwen en te dreigen tegen [persoon 2], [persoon 3] en mijzelf. (…) Ik zag dat zij plotseling kennelijk opzettelijk en met kracht [persoon 2] aan de haren trok. (…) Ik zag dat [persoon 2] aan haar haren op de grond getrokken werd door [persoon 1]. (…) Ik zag dat [persoon 1] een hockeystick oppakte. Ik zag dat zij deze omhoog bracht en ik zag dat zij kennelijk opzettelijk en met kracht meerdere malen op [persoon 2] insloeg. Ik ben direct door de heg naar de tuin van [persoon 2] gelopen. Ik had een koffiekopje in mijn hand en ik heb dat op de grond gegooid waardoor dit kopje in stukken brak. Ik hoopte hiermee een schrikreactie van de betrokkenen te bewerkstelligen zodat alles zou stoppen. [persoon 2] is opgestaan en is haar woning ingelopen (…). (…) Ik zag dat (…) [verzoeker] een bloedende wond op zijn voorhoofd had. (…) Ik kan u vertellen dat op het moment dat ik het kopje op de grond gooide [verzoeker] achter [persoon 1] stond. (…) Ik kan u vertellen dat ik het kopje bewust naar de grond gegooid heb.”
2.3.4.
[persoon 3] heeft op 8 juli 2005 tegenover de politie- voor zover van belang – het volgende verklaard:
“De vader kwam ook naar buiten en alles verliep rustig. Toen de moeder (…) erbij kwam, escaleerde het. (…) Ik zag dat [persoon 2] opzettelijk werd geslagen door [persoon 1] met de hand. Hierdoor ontstond er een vechtpartij. Door deze vechtpartij kwam [persoon 2] ten val. Zij viel hard op de grond. (…) Ik zag dat [persoon 1] haar aan de haren trok. Ik zag vervolgens dat [persoon 1] opzettelijk een klap gaf met de hockeystick op de rug van [persoon 2]. Ik probeerde samen met de man van [persoon 1] en de [verweerster 2] de vechtpartij te beëindigen. Ik zag dat [persoon 1] [verweerster 2] opzettelijk een klap met de hockeystick gaf op haar rug. Ten tijde van de klap had [verweerster 2] een kopje in haar hand. (…) Door de klap heeft zij het kopje uit haar hand laten vallen. Hierdoor is waarschijnlijk een scherf van het kopje tegen het hoofd van de echtgenoot van [persoon 1] gekomen. Hierdoor had de man een snee in zijn voorhoofd. Het bloedde erg.”
2.3.5.
Op 15 juli 2005 heeft [persoon 1] tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Mijn man is toen naar buiten gegaan om uit te zoeken wat er precies gebeurd was. Ongeveer vijf tot tien minuten daarna ben ik ook naar buiten gegaan. Ik zag dat mijn man met [persoon 2] aan het praten was. (…) Ik duwde toen met opzet de hand van [persoon 2] weg (…). Direct daarop zag ik dat [persoon 2] met opzet en met kracht met haar vuist op mijn linkerwang sloeg. (…) Voordat ik het door had stond een voor mij onbekende vrouw met rood haar en [persoon 5] bij ons. Ik zag dat zij achter mij gingen staan. En ik voelde toen dat zij mij beiden opzettelijk en met kracht bij mijn haar vastpakten. (…) Ik zag dat [persoon 2] mij opnieuw wilde slaan en om dat te voorkomen greep ik [persoon 2] bij haar haar. (…) Ik heb toen opzettelijk en met kracht [persoon 2] op de grond gegooid. (…) Ik zag dat [persoon 2] weer opstond. Ik zag dat zij voor mij ging staan en dat zij een hockeystick in haar handen vasthield. (…) Ik kon toen de hockeystick uit de handen van [persoon 2] grissen. Ik hield de hockeystick dreigend vast en hield de hockeystick omhoog vast. Ik zag toen dat de drie vrouwen wegrenden en de achtertuin van [persoon 2] ingingen. Ik en mijn man bleven nog even staan. Mijn man draaide zich toen half om en hij zag toen dat [verweerster 2] een opgeheven hand had en dat zij een soort soepkom van porselein vasthield. Zij stond op een afstand van circa een halve meter van ons af en toen mijn man zich omdraaide sloeg zij de soepkom met opzet en met kracht tegen het voorhoofd van mijn man kapot. Hierdoor bekwam hij letsel aan zijn voorhoofd. “
2.3.6.
Op 3 augustus 2005 heeft [persoon 5] tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“[persoon 1] (…) kwam in eerste instantie als een bezetene scheldend in de richting van de woning van [persoon 2], van [huisnummer 1], terwijl haar man op zich nog rustig met [persoon 2] aan het praten was. Ik bevond mij op dat moment samen met [verweerster 2] in de voortuin van [verweerster 2], ter hoogte van [huisnummer 3]. Ik hoorde [persoon 1] op dat moment allerlei erge dingen schreeuwen (…). Kort daarop zag ik [persoon 1] een slaande beweging maken in de richting van [persoon 2]. (…) Ik zag dat [persoon 1] meteen hierna reageerde door [persoon 2] aan haar haren naar de grond te trekken (…). Ik zag dat [persoon 1] vervolgens opeens een hockeystick in haar handen had en hiermee wild om zich heen begon te slaan in de richting van de plaats waar [persoon 2] op de grond lag. (…) Naar mijn weten is [verweerster 2] (…) op dat moment via de heg in de richting van [persoon 2] en [persoon 1] gesprongen. (…) Het enige wat ik hoorde (…) was op een gegeven moment een geluid alsof er iets kapot viel op straat, als het geluid van kapot vallende scherven.”
2.3.7.
Op 5 augustus 2005 heeft [persoon 3] tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“[Ik] heb op een gegeven moment samen met [verweerster 2], van [huisnummer 3], geprobeerd om de vechtpartij die tussen [persoon 1] en [persoon 2] was ontstaan te stoppen. Ik kan u hierbij overigens zeggen dat de man van [persoon 1], [verzoeker], dit ook probeerde. Vlak hiervoor had ik bij [persoon 2] op de oprit gestaan. [persoon 2] stond op dat moment met [verzoeker] te praten over het gedrag van zijn kinderen. Dit ging allemaal nog heel rustig. Het begon pas te escaleren op het moment dat [persoon 1] er bij kwam en met verheven stem van alles begon te schreeuwen. (…) Op dat moment stonden [persoon 4] en [verweerster 2] nog in de voortuin van [verweerster 2], op [huisnummer 3]. (…) Ik zag dat [persoon 1] een slaande beweging maakte in de richting van [persoon 2] (…). Ik zag dat [persoon 2] toen een slaande beweging terug maakte in de richting van [persoon 1]. (…) Ik (…) zag dat [persoon 1] direct heel fel reageerde en [persoon 2] aan haar haren naar de grond trok. (…) Nadat [persoon 1] [persoon 2] op de grond had getrokken, is [persoon 2] op een gegeven moment weer overeind gekomen, maar toen had [persoon 1] opeens deze hockeystick in haar handen. (…) Ik ben in de richting van [persoon 2] en [persoon 1] gelopen op het moment dat [persoon 2] naar de grond werd getrokken. Ik zag dat [verweerster 2] hetzelfde deed vanuit haar voortuin.”
2.3.8.
[verweerster 2] heeft op 9 augustus 2005 tegenover de politie – voor zover van belang – verklaard:
“Ten eerste bevonden [persoon 4], van [huisnummer 2], en ik ons nog in mijn voortuin toen het begon te escaleren tussen [persoon 2] en [persoon 1]. Kort daarvoor was [persoon 2] met [verzoeker] in gesprek over hun kinderen. Zij stonden op dat moment bij de oprit van pand [huisnummer 1]. Kort hierna kwam [persoon 1] toen aanlopen en al scheldend zich hiermee bemoeien. (…) Meteen hierna zag ik dat [persoon 1] [persoon 2] aan haar haren naar de grond trok. In het volgende moment zag ik dat [persoon 1] opeens een hockeystick in haar handen had en hiermee uithaalde in de richting van [persoon 2], die nog steeds op de grond lag (…). (…) Ik bevond mij op dat moment in mijn voortuin, op een afstand van ongeveer twee meter. Ik zag (…) dat [persoon 1] (…) op [persoon 2] insloeg met de hockeystick. Ik ben hierop meteen door de beukenhaag van mijn voortuin gestapt. Ik deed dat met de bedoeling [persoon 2] te beschermen en te voorkomen dat zij verder in elkaar geslagen zou gaan worden. Ik had namelijk het idee dat het helemaal uit de hand zou gaan lopen omdat [persoon 1] met die hockeystick aan het slaan was. Terwijl ik door de beukenhaag stapte, had ik een stenen cappucino-kopje in mijn hand, waar ik zojuist koffie uit had gedronken. (…) In een opwelling heb ik toen (…) dat stenen kopje op de grond gegooid. Ik gooide dit kopje in de richting van mijn eigen voeten en riep hierbij iets als “stop er nou eens mee”. Ik gooide dat kopje kapot, puur met de reden om de aandacht af te leiden en zo te hopen dat [persoon 1] zou stoppen met het slaan van [persoon 2]. In eerste instantie bleek dit ook te helpen, omdat [persoon 2] toen wel in staat was op te staan en weg te lopen in de richting van haar eigen voordeur. (…) Ik zag dat [verzoeker] een flinke snee in zijn voorhoofd had.”
2.3.9.
Op 11 augustus 2005 heeft [persoon 1] tegenover de politie – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Net toen ik de hockeystick liet zakken, en dus nog alleen met mijn man op de oprit van [persoon 2] stond, was het [verweerster 2] op een hele geniepige wijze gelukt om ongemerkt achter ons te sluipen vanuit har voortuin. Zij is hierbij door een opening van haar haag gestapt. Daarvoor had ze al die tijd in haar voortuin gestaan. Zij had op dat moment dat ze achter ons stond dus die porseleinen kom in haar handen. Mijn man vertelde mij later dat hij zich had omgedraaid en zag dat [verweerster 2] de kom omhoog hield in haar hand en deze kennelijk op mijn achterhoofd kapot wilde slaan. (…) Op het moment dat mijn man omkeek (…) veranderde [verweerster 2] de richting waarin zij de kom wilde gooien of slaan en vanuit mijn ooghoek zag ik toen dat zij de kom kapot sloeg op het voorhoofd van mijn man in plaats van mijn achterhoofd.”
2.4.
[verzoeker] heeft sinds 5 juli 2005 te kampen met zowel fysieke als psychische klachten.
2.5.
[verzoeker] heeft [verweerster 2] aansprakelijk gesteld en Allianz als haar verzekeraar aangesproken op vergoeding van de door hem te lijden en geleden schade ten gevolge van zijn bij het ongeval opgelopen letsel. Allianz heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.6.
Op verzoek van Allianz heeft voor de rechtbank Rotterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.
2.6.1.
Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [verzoeker] – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Op dat moment (…) zag ik plotseling [verweerster 2] bij mijn vrouw staan met opgeheven hand, waarin een soepkom van groot formaat, zoals ik hier als voorbeeld heb meegenomen. De rechter schat de soepkom 10 cm hoog en ook 10 cm diameter. Dit is een soepkop van onszelf. De soepkop van [verweerster 2] had dezelfde afmeting (…). Ik zag dat zij de soepkop op het achterhoofd van mijn vrouw wilde slaan, waarop ik mij omdraaide en zelf de soepkop op mijn voorhoofd kreeg. (…) [verweerster 2] beweert dat zij het kopje op de grond heeft gegooid om haar vriendin te redden. Ik ben van mening dat zij dat kopje helemaal niet op de grond heeft gegooid, want daarmee zou zij juist haar vriendin in gevaar hebben gebracht. Een hoofdwond, een hersenschudding en drie nekhernia’s (…) krijg je echt niet van een scherf die dan 1.70 m zou zijn opgesprongen.”
2.6.2.
[persoon 1] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“De scherven van de soepkop waar [verweerster 2] mijn man mee op zijn hoofd heeft geslagen en die daar op de straat lagen, wilde ik eerst mee naar huis nemen, maar mijn zei dat we die beter konden laten liggen voor de politie. Het was absoluut geen koffiekopje waar ze mee geslagen heeft.”
2.6.3.
Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [persoon 2] – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Toen ik op de grond lag zag ik dat opeens [verweerster 2] naast mij stond en met haar arm een neergaande beweging maakte, waarna ik gerinkel hoorde. Dat was dus, naar mij later bleek, het koffiekopje dat zij op de grond gooide om [persoon 1] tot kalmte te manen. (…) Ik toon u hierbij een koffiekopje van het merk Nespresso uit het servies van [verweerster 2], waarmee [verweerster 2] en [persoon 4] in hun handen stonden toen zij in hun tuin koffie stonden te drinken. Dit is een normaal wit koffiekopje, niet bijzonder groot of klein. Dat had [verweerster 2] dus in haar hand toen zij naar mij toe kwam en dat gooide zij dus op straat. Ik kon daardoor opkrabbelen en wegvluchten via mijn zijtuin naar mijn huis en toen ik door het raam keek zag ik dat [verzoeker] aan zijn voorhoofd verwond was en bloed van zijn hoofd veegde.”
2.6.4.
[persoon 4] heeft bij het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Ik stond dus met [verweerster 2] in haar voortuin op [huisnummer 3]. Ik nam waar dat [persoon 2] door [persoon 1] werd geslagen met een hockeystick en dat [verzoeker] achter haar staande haar van [persoon 2] probeerde weg te trekken. Op dat moment is [verweerster 2] met een koffiekop in haar hand door de heg om haar voortuin gestapt en gelijk daarop hoorde ik aan het gerinkel dat de koffiekop op straat kapot viel. (…) Ze stapte door de heg en gelijk hoorde ik “peng” van de koffiekop die op de grond viel.”
2.6.5.
Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [persoon 3] – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Ik stond naast [verweerster 2] en zag dat zij het koffiekopje op de grond gooide. Ik heb daar eerder over verklaard bij de politie dat zij het koffiekopje “op de grond liet vallen”.
Later heb ik dat anders geformuleerd, omdat [verweerster 2] mij dat intussen zo verteld had namelijk dat ze het koffiekopje bewust op de grond heeft gegooid om daarbij een schrikreactie bij de vechtende partijen te veroorzaken. (…) Ik zag [verweerster 2] door de heg heen komen. Zij had een koffiekopje in haar hand en er was uitdrukkelijk geen sprake van een soepkop. (…) Het enige wat zij deed was het koffiekopje laten vallen. (…) Dat was rechtstreeks uit haar hand op de grond en niet via het hoofd van [verzoeker].”
2.6.6.
[Arts 2], forensisch arts werkzaam bij de FARR, heeft bij het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“In mijn verklaring beschrijf ik dat naar mijn mening het litteken op het voorhoofd van [verzoeker] past bij een wond veroorzaakt door een scherp voorwerp. Ik zou niet expliciet een scherf of serviesgoed willen noemen maar het zou kunnen. (…) Dat de wond veroorzaakt is door een hockeystick lijkt mij niet waarschijnlijk gezien het litteken en de wond voor zover ik die gezien heb op de video die [verzoeker] mij getoond heeft en ook uit het verslag van de chirurg uit het ziekenhuis in Zoetermeer.”
2.6.7.
Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [verweerster 2] – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Ik heb dat koffiekopje voor mijn voeten op de grond gegooid, dus tussen mij en de op de grond liggende [persoon 2] in. (…) Het kopje brak in drie stukken, welke alle drie verspreid lagen op de oprit: één bij mijn voeten op de plaats waar ik gestaan heb toen ik het kopje neergooide, één een paar meter van mij af gezien naar rechts en één bij de garagedeur aan het eind van de oprit, ongeveer twee meter achter mij. Ik stond met mijn rug naar de garagedeur en voor mij lag [persoon 2] op de grond die werd mishandeld door [persoon 1], die van mij af gezien aan de andere kant van [persoon 2] stond. Achter [persoon 1] stond [verzoeker], die een poging ondernam [persoon 1] te laten stoppen met het slaan met de hockeystick en voor mij rechts daarnaast stond mevrouw [persoon 3], die datzelfde probeerde.”
3. Het geschil
3.1.
Het verzoek, zoals dat uit het verzoekschrift is af te leiden en ter zitting is toegelicht, strekt ertoe voor recht te verklaren dat (primair) Allianz, althans (subsidiair) [verweerster 2] aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] veroorzaakt door het ongeval, zulks onder begroting van en veroordeling in de redelijke kosten van het onderhavige geschil.
3.2.
Allianz en [verweerster 2] voeren verweer, dat strekt tot afwijzing van het verzoek.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade.
4.2.
Aan het verzoek legt [verzoeker] het volgende ten grondslag. [verweerster 2] heeft tijdens de gebeurtenissen van 5 juli 2005 met een koffiekopje op het hoofd van [verzoeker] geslagen (hierna: scenario 1), althans een koffiekopje op de grond kapot gegooid (scenario 2). Aldus heeft [verweerster 2] onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker]. Hierdoor heeft [verzoeker] letsel, in de vorm van een snee in zijn voorhoofd, opgelopen en (overige) schade geleden. [verweerster 2] is aansprakelijk voor die schade en Allianz is, als verzekeraar van [verweerster 2], gehouden die schade te vergoeden.
4.3.
Allianz en [verweerster 2] stellen zich primair op het standpunt dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Subsidiair stellen Allianz en [verweerster 2] zich op het standpunt dat [verweerster 2], gelet op alle omstandigheden van het geval, niet onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld en derhalve niet aansprakelijk is voor de door [verzoeker] gestelde schade, zodat Allianz niet gehouden is de gestelde schade te voldoen. In dat kader voeren Allianz en [verweerster 2] (onder meer) aan dat de (door [verzoeker] gestelde) toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan, althans dat [verweerster 2] heeft gehandeld uit noodweer(-exces), althans dat het ongeval niet tot enige te vorderen schade heeft geleid. Meer subsidiair stellen Allianz en [verweerster 2] zich op het standpunt dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker].
4.4.
Indachtig het verweer van Allianz en [verweerster 2] betreft het eerste geschilpunt tussen partijen de vraag of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende.
4.5.
De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat een dispuut over de aansprakelijkheidsvraag op zich een deelgeschil betreft.
4.6.
Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, toetst de rechter ingevolge artikel 1019z Rv of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Van belang is immers dat de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst - en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling - en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval.
4.7.
Net als bij andere deelgeschillen zal moeten worden beoordeeld of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat partijen nimmer met (noemenswaardige) onderhandelingen zijn gestart, zoals door Allianz en [verweerster 2] is aangevoerd, onvoldoende voor het oordeel dat het verzoek niet geschikt is voor behandeling in de deelgeschilprocedure.
Juist het feit dat partijen van mening verschillen over de aansprakelijkheid kan een forse drempel zijn voor het op gang komen van onderhandelingen. Het voeren van onderhandelingen ter regeling van een letselschade en het onderzoeken van de omvang van dergelijke schades kan immers kostbaar zijn. De aangesproken partij zal daartoe in veel gevallen niet bereid zijn indien zij aansprakelijkheid betwist, terwijl het ook voor het slachtoffer niet voor de hand ligt die kosten te maken indien de aansprakelijkheid wordt betwist. Juist om die impasse te doorbreken kan een rechterlijk oordeel in een deelgeschilprocedure een functie vervullen. Zou het enkele feit dat de onderhandelingen nog niet op gang zijn gekomen juist door verschil van inzicht over de aansprakelijkheid, reeds tot gevolg hebben dat een verzoeker niet in zijn verzoek wordt ontvangen, dan zou de door de wetgever klaarblijkelijk beoogde mogelijkheid ook de aansprakelijkheid in een deelgeschilprocedure aan de orde te stellen, illusoir worden.
4.8.
Dat de verzochte deelbeslissing niet direct zal leiden tot een eindregeling omdat de zaak complex is en in de rede ligt dat ook op andere punten geschillen zullen rijzen, maakt dat niet anders. Daarmee blijft immers onverlet dat partijen in dit stadium van de buitengerechtelijke onderhandelingen weer verder kunnen praten na een oordeel van de rechter over de aansprakelijkheidsvraag. Volgens de wetsgeschiedenis bij de deelgeschilprocedure is bovendien niet uitgesloten dat er meerdere deelgeschillen nodig blijken om tot een alomvattende afwikkeling van de schade te kunnen komen.
4.9.
Gelet op de stellingen van partijen staat vast dat de discussie tussen partijen over de toedracht van het ongeval en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsvraag in een impasse is geraakt en dat een oordeel van de rechtbank hierover in beginsel voldoende perspectief biedt op een buitengerechtelijke beslechting van het geschil. Het stelt partijen in elk geval in staat een (efficiënte) vervolgstap te zetten, mogelijk in de richting van een vaststellingsovereenkomst.
4.10.
Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
4.11.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van [verweerster 2] ten opzichte van [verzoeker] op grond van onrechtmatige daad. Ingevolge de artikelen 6:162 en 6:163 Burgerlijk Wetboek (BW) dient daarvoor voldaan te zijn aan een aantal vereisten, te weten: (i) onrechtmatige daad, (ii) toerekenbaarheid van de daad aan de dader, (iii) schade, (iv) causaal verband tussen de daad en de schade en (v) relativiteit. Indien aan één van deze vereisten niet is voldaan, is het op onrechtmatige daad gegronde verzoek niet toewijsbaar.
4.12.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerster 2] jegens [verzoeker] sluit de rechtbank aan bij hetgeen zij zou doen als dit een bodemzaak was; aangezien [verzoeker] en Allianz en [verweerster 2] een verschillende lezing geven van de toedracht van het ongeval, dient eerst te worden vastgesteld van welke toedracht van het ongeval in rechte dient te worden uitgegaan. In dat kader is het volgende van belang.
4.13.
Op de deelgeschilprocedure is als verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 284 lid 1 Rv het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. Dit laatste is gesteld noch gebleken.
Dit betekent dat het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [verzoeker] is om over de toedracht van het ongeval voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen.
4.14.
Op verzoek van Allianz heeft voor de rechtbank Rotterdam een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden over (onder meer) de toedracht van het ongeval. Daar alle partijen bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de daarbij afgelegde verklaringen ingevolge het bepaalde in artikel 192 lid 1 Rv dezelfde bewijskracht als waren zij in deze procedure dan wel in een bodemprocedure afgelegd. Partijen twisten over de conclusies die getrokken kunnen/mogen worden uit de door de getuigen afgelegde verklaringen. Echter, dat de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan is niet gesteld. Daarom wordt, op basis van de beschikbare stukken, uitgegaan van het volgende.
4.15.
Daarbij wordt vooropgesteld dat de verklaring van [verzoeker] als partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt alleen dan niet, als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
4.16.
Voor wat betreft het door [verzoeker] gestelde scenario 1 ([verweerster 2] zou met een koffiekopje op het hoofd van [verzoeker] hebben geslagen) is dergelijk aanvullend bewijs naar het oordeel van de rechtbank niet voorhanden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat enkel [verzoeker] en zijn toenmalige echtgenote, [persoon 1], hebben verklaard dat [verweerster 2] met een soepkom op het hoofd van [verzoeker] heeft geslagen.
Overige bewijsmiddelen ter zake zijn niet voorhanden. Hoewel [persoon 1] in formele zin niet als partijgetuige kwalificeert, dient haar verklaring naar het oordeel van de rechtbank wel met de nodige omzichtigheid te worden bezien, gelet op het feit dat zij en [verzoeker] destijds echtelieden waren. De verklaring van [persoon 1] vormt, mede bezien tegen de achtergrond van de verklaringen van andere getuigen die hebben verklaard dat de toedracht anders is geweest, daarom dan ook geen aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van [verzoeker] voldoende geloofwaardig maakt.
4.17.
Het door Allianz en [verweerster 2] genoemde mogelijk alternatieve scenario, te weten dat [verzoeker] (ook) door een hockeystick zou kunnen zijn geraakt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat dit door Allianz en [verweerster 2] aangevoerde alternatieve scenario door geen enkele verklaring of andere feitelijke omstandigheid wordt bevestigd.
4.18.
[verweerster 2] heeft meerdere malen tegenover de politie verklaard wat er op 5 juli 2005 is voorgevallen: zij heeft een koffiekopje op de grond kapot gegooid. Deze verklaringen komen overeen met hetgeen [verweerster 2] tijdens het voorlopig getuigenverhoor en ter zitting over de toedracht van het ongeval heeft verklaard. De door [persoon 2], [persoon 3], [persoon 5] en [persoon 4] tegenover de politie en/of tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen steunen de door [verweerster 2] gegeven lezing van de gebeurtenissen op 5 juli 2005.
Al het voorgaande overwegende gaat de rechtbank er vanuit dat de toedracht is geweest zoals [verweerster 2] heeft verklaard, te weten dat zij een koffiekopje op de grond kapot heeft gegooid (scenario 2).
4.19.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het op de grond kapot gooien van een koffiekopje in de gegeven omstandigheden een onrechtmatige daad oplevert.
4.20.
De rechtbank acht het kapot gooien van een koffiekopje vóór, dan wel dicht in de buurt van (een) ander pers(o)on(en) in beginsel onrechtmatig, omdat de kans dat (een) opspattende scher(f)ven letsel zal/zullen veroorzaken een in redelijkheid naar algemene ervaringsregels te voorzien gevolg van dat handelen vormt. Allianz en [verweerster 2] stellen echter dat [verweerster 2] heeft gehandeld uit noodweer – zich aldus kennelijk beroepend op een onrechtmatigheid opheffende rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW – dan wel beroepen zij zich op noodweerexces – aldus stellend dat [verweerster 2] geen schuld als bedoeld in artikel 6:162 lid 3 BW treft.
4.21.
Ten aanzien van het beroep op noodweer overweegt de rechtbank als volgt. Van noodweer is sprake indien iemands handelen is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (vgl. artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Op basis van de verklaringen in het proces-verbaal van de politie en de tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen moet aangenomen worden dat [verweerster 2] het koffiekopje op de grond gooide op het moment dat [persoon 2] door [persoon 1] met een hockeystick werd belaagd. Deze situatie is weliswaar aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [persoon 2], doch het daaropvolgende door [verweerster 2] op de grond gooien van een koffiekopje was naar het oordeel van de rechtbank buiten proportie (in die zin dat er naar het oordeel van de rechtbank andere mogelijkheden beschikbaar waren om het gevaar voor [persoon 2] af te wenden), zodat van een geboden handelen in het kader van noodzakelijke verdediging niet kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat op het moment van het gooien van het koffiekopje reeds door tenminste één ander, [verzoeker], werd ingegrepen; hij probeerde zijn toenmalige echtgenote, [persoon 1], weg te halen van de schermutselingen.
4.22.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer als omstandigheid die de onrechtmatigheid van de gedraging van [verweerster 2] wegneemt dan ook verworpen. Nu het beroep op noodweer niet slaagt, staat de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster 2] in rechte vast. Dat [verweerster 2] met haar handelwijze niet beoogd heeft letsel toe brengen, staat aan de onrechtmatigheid van die handelwijze niet in de weg. Ten aanzien van het beroep op noodweerexces overweegt de rechtbank het volgende.
4.23.
Van noodweerexces dat als schulduitsluitingsgrond aan de vestiging van aansprakelijkheid in de weg staat, is sprake indien bovenbedoelde overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige, door bovenbedoelde aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging (vgl. artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht).
Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding volgt, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. De aanranding kan alleen de oorzaak van de heftige gemoedsbeweging heten als zij van dien aard is, dat zij de strekking heeft om bij een normaal mens een zodanige affectieve toestand in het leven te roepen. Slechts in hun ernst en heftigheid volstrekt niet-invoelbare reacties op een aanranding in dit verband worden uitgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op noodweerexces voldaan.
4.24.
De rechtbank heeft in het hiervoor onder 4.21. overwogene reeds tot uitgangspunt genomen dat de situatie met betrekking tot de vechtpartij tussen [persoon 2] en [persoon 1] als een noodweersituatie moet worden aangemerkt. Verwacht kan worden dat daardoor bij een normaal mens die een dergelijke vechtpartij ziet een hevige gemoedsbeweging ontstaat. Er was immers sprake van een chaotische situatie waarbij meerdere personen betrokken waren en waarbij flink geweld werd gebruikt. Uit de tegenover de politie en tijdens het voorlopig getuigenverhoor door [verweerster 2] afgelegde verklaringen komt naar voren dat een en ander (diepe) indruk op haar gemaakt heeft en dat zij, evenals andere buurtbewoners, ten tijde van de gebeurtenissen op 5 juli 2005 in paniek was, met name vanwege de handelwijze van de toenmalige echtgenote van [verzoeker], [persoon 1] (kort gezegd: het slaan met een hockeystick op de rug van [persoon 2]) en de angst dat [persoon 2] door die handelwijze (onherstelbaar, ernstig) letsel zou oplopen.
4.25.
De vraag is dan of de reactie van [verweerster 2], te weten het gooien van een koffiekopje op de grond, dermate buitenproportioneel is dat deze uitgesloten dient te worden van de reikwijdte van noodweerexces. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. [verweerster 2] heeft kennelijk een voorwerp dat voorhanden was gebruikt in een poging om een schrikreactie bij de aanwezigen teweeg te brengen met het doel het geweld te doen ophouden en [persoon 2] te ontzetten. Dat oogmerk is op zich in overeenstemming met de aard van de actie. Het handelen van [verweerster 2] is in deze zin goed verklaarbaar. [verweerster 2] schrok van hetgeen zij zag gebeuren met [persoon 2] en wilde haar te hulp schieten. [verweerster 2] was ervan overtuigd dat [persoon 2] niet op een normale wijze uit de situatie weg kon komen. Om die reden is zij door de haag van haar voortuin gestapt en heeft zij vervolgens een koffiekopje op de grond kapot gegooid met de woorden “stop er nou eens mee”, althans woorden van gelijke strekking.
4.26.
Dit alles betekent dat geen sprake is van verwijtbaar onrechtmatig handelen van de zijde van [verweerster 2]. Een en ander leidt tot de conclusie dat het verzoek reeds om die reden, als ongegrond, zal worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen van partijen, in het bijzonder die ten aanzien van de (omvang van de) schade en eigen schuld aan de zijde van [verzoeker], geen bespreking.
4.27.
[verzoeker] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] de kosten in redelijkheid gemaakt. Voldoende gebleken is immers dat tussen partijen een patstelling was ontstaan en dat zij zonder een oordeel van de rechter de onderhandelingen niet zouden kunnen voortzetten.
4.29.
Bij het verzoekschrift heeft mr. Meijer een specificatie gevoegd van de tot het moment van het indienen van het verzoekschrift gemaakte kosten, die EUR 2.954,45 bedragen (9,8 uren x EUR 239,= exclusief 6% kantoorkosten en 19% BTW). Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten (de tijd besteed aan het bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting) zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 600,00, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van EUR 73,00, in totaal dus EUR 3.627,45.
4.30.
Nu de aansprakelijkheid van [verweerster 2] niet vast staat, is de verzochte veroordeling van Allianz en [verweerster 2] tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] af;
5.2.
begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv op EUR 3.627,45.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.?