Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.1
2.1 Inleiding
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS586383:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De keuze om mij hier te beperken tot de rechtsregels die van invloed zijn op de vermogensovergang van geld, brengt met zich mee dat Titel 11 Boek 6 BW slechts op onderdelen wordt besproken; zie hierover Mijnssen (1984) p. 57-83; Rank (1996) p. 99 e.v.; Asser-Hartkamp (2004) p. 465-489. Zie Mijnssen (1984) p. 35-41 over de verkrijging van chartaal geld door toe-eigening (artikel 5:4 BW), bij wijze van vinden (artikelen 5:5 jo. 5:9 BW), schatvinding (artikel 5:13 BW), natrekking (artikel 5:14 BW) en verjaring (artikel 3:99 BW). Over het weinig eenduidige begrip betaling in het BW onder meer Schoordijk (1970) p. 55 en Van Dunné (1971) p. 32.
In dit hoofdstuk zal ik toelichten dat aan de heersende vermogensrechtelijke leer over geld en betaling een begripsvorming ten grondslag ligt die geen steun meer vindt in de huidige samenleving. In het bijzonder beoog ik te verklaren waarom in de heersende leer het girale betalingsverkeer als obligatoir wordt gekwalificeerd en, als keerzijde van dezelfde medaille, revindicatoire aanspraken daaraan geheel vreemd zijn. Ik ga helemaal terug naar de basis en zal onderzoeken wat het wezenskenmerk van geld is. Daartoe komen de functies van munteenheid en rekenmiddel aan de orde (paragraaf 2), gevolgd door een bespreking van geld als betaalmiddel (paragraaf 3). Daarna onderzoek ik op welke wijzen betaalmiddelen worden gekwalificeerd in het vermogensrecht en de rechtsregels die van toepassing zijn op de overdracht van geld. Ik maak daarbij een onderscheid tussen het chartale (paragraaf 4) en het girale betalingsverkeer (paragraaf 5).1 De gevolgen van deze kwalificatie vinden hun weerslag in de rechtsregels die het betalingsverkeer beheersen (paragraaf 6). Ik besluit dit hoofdstuk met een conclusie (paragraaf 7).