Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/9.1
9.1 Conclusie
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS595537:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Of indicatietarief in IE-zaken.
De interviews gaven geen consistent beeld over de algemene frequentie, variërend van 'niet of nauwelijks' tot 'met enige regelmaat'. Zie § 5.3.1.3. In Barendrecht e.a. 2011 namen observanten, partijen en advocaten overigens meer verstorende gedragingen waar dan rechters in dezelfde zaken (p. 104), wat ook iets zegt over de hoge drempel die rechters hanteren om gedrag als verstorend aan te duiden. Eén-op-éénvergelijking met die studie is verder niet mogelijk, door de iets andere definitie (p.18-19) en operationalisering van verstorend gedrag. Zie ook § 5.6.4.
Het compensatie-effect kan immers voorkomen dat een kleinere partij wordt kapotgeprocedeerd door een machtigere partij, hetgeen verbetering van de procedurele en uitkomstenkwaliteit betekent (§7.6.3).
Correct gesteld zijn de maximumbedragen (België) en scherpe criteria (meerdere landen) aan het buitenland ontleend - en getoetst in hoofdstuk 8 - terwijl toerekening op basis van risico is ontleend aan de rechtseconomische theorie over de onrechtmatige daad in hoofdstuk 7.
Of het hier ' invullen' van geldend recht of 'aanpassen' tot wenselijk recht betreft valt te bediscussiëren. Het is in ieder geval een aanpassing van de law in action, maar deze kan wel binnen de huidige wetgeving ingevuld worden. Zie § 9.2.2.
Zie § 8.7 en hierna ook § 9.2.2.
Tegenover de algemene onzekerheid over de preventieve werking van het aansprakelijkheidsrecht (§ 7.4.8.4) staat wel specifiek empirisch onderzoek dat gedragseffecten van kostenprikkels laat zien, zoals Hughes & Snyder 1995 over de Amerikaanse versus de Engelse regel en dat van Marshall, Kritzer & Zemans 1992 over Rule 11 FRCP. Zie § 7.5 en § 7.6.1.
Evenals interviews onder buitenlandse rechters, advocaten en partijen.
In deze (korte) eindconclusie is niet bij elke deelvraag of eerdere tussenconclusie stilgestaan. Daarvoor verwijs ik naar de samenvatting.
Rechters in Nederland zijn zeer terughoudend met het verbinden van kostenconsequenties aan onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag, terwijl de wet hun wel die ruimte biedt. De geïnterviewde rechters noemden hiervoor verschillende redenen, waarvan er drie het meest genoemd werden: (1) er wordt weinig evident verstorend gedrag vastgesteld; (2) rechtsonzekerheid/willekeur tegengaan; en (3) het willen voorkomen van geschillen binnen het geschil (satellite litigation).
De rechtsonzekerheid en satellite litigation lijken grotendeels samen te hangen met de wijze waarop de huidige Nederlandse kostenveroordeling is vormgegeven. Daarin biedt het strakke liquidatietarief1 veel houvast voor het toerekenen van proceskosten op basis van gelijk, maar geen concrete criteria voor toerekening op basis van procesgedrag. Dit gebrek aan duidelijke richtsnoeren kan inderdaad willekeur en discussies over de kostenconsequenties zelf veroorzaken, zo bleek uit de bespreking van de theorie over open en scherpe normen in hoofdstuk 8. De keuze van rechters om partijen en zichzelf daar niet mee te belasten is daarom begrijpelijk. Ook kunnen rechterlijke beslissingen onderhevig zijn aan de status quo bias, waardoor zij neigen naar de standaardoptie: het volgen van de hoofdregel op basis van gelijk en niet de uitzondering op basis van gedrag. Die uitzondering behoeft bovendien nadere motivering, hetgeen rechters bewust of onbewust kan prikkelen om niet af te wijken van de hoofdregel.
Dat rechters weinig evident verstorend gedrag vaststellen, zal deels liggen aan de frequentie waarmee dergelijke gedragingen voorkomen,2 maar uit de interviews komt ook naar voren dat rechters een diffuse grens zien tussen nodig en onnodig gedrag. Zij lijken een vrij hoge verwijtbaarheidsdrempel te hanteren voor sancties ten aanzien van procesgedrag. Het vaststellen van die verwijtbaarheid wordt bovendien bemoeilijkt door de informatieachterstand die rechters hebben aangaande de achtergrond van het gedrag en de complexe advocaat-cliëntrelatie.
Duidelijk is dat voor een effectieve invulling van de proceskostenveroordeling als instrument tegen verstorend procesgedrag rechterlijke beslissingsruimte niet volstaat. De rechter moet ook handvatten hebben om die ruimte zodanig te kunnen invullen dat een positieve bijdrage wordt geleverd aan de kwaliteit van het burgerlijk proces. Bovendien lijkt de invulling van die ruimte nu vooral te worden gezien als een sanctie op verwijtbaar procesgedrag, hetgeen de lat voor kostenconsequenties erg hoog legt.
Als de huidige beslissingsruimte wordt ingevuld met scherpere criteria, die zowel zien op het procesgedrag als op de hoogte van de kostenconsequenties (basis- en maximumbedragen), kan dat aan rechters en partijen houvast geven, waardoor willekeur en satellite litigation kunnen worden teruggedrongen. Die invulling zou bovendien zo kunnen plaatsvinden dat de perceptie van een sanctie wordt omgezet in een beeld van doorberekening en billijke kostenallocatie op basis van risico. Als verstorend procesgedrag op basis van risico wordt doorberekend aan de veroorzakende partij, worden discussies over subjectieve verwijtbaarheid afgezwakt. Daarmee wordt bespaard op duur en tijdrovend rechterlijk onderzoek naar de concrete oorzaak van een verstorende gedraging. De lat om verstorend procesgedrag vast te stellen komt daarmee lager te liggen. Van deze duidelijkere invulling van de beslissingsruimte wordt dus verwacht dat het de rechterlijke terughoudendheid doet afnemen, waardoor het aantal kostenconsequenties toeneemt. De daarmee beoogde preventie- en compensatie-effecten zouden tot een kwalitatief hoogstaander proces kunnen leiden, doordat op de toetsingscriteria tijd en kosten winst wordt geboekt, terwijl de procedurele kwaliteit en kwaliteit van uitkomsten minstens op hetzelfde niveau blijven en misschien zelfs verbeteren.3
Scherpere criteria - met toerekening op basis van risico - en maximumbedragen zijn dus de door het buitenland geïnspireerde alternatieven die positief kunnen bijdragen aan het Nederlandse systeem.4 Voor twee andere onderzochte kostenprikkels geldt dit niet. De indemnity basis en het eigen beursje zouden beide juist weer de elementen sanctie en verwijtbaarheid introduceren en daarmee tot satellite litigation en hernieuwde rechterlijke terughoudendheid leiden. Voor de aanpak van ernstig verstorend procesgedrag en voor het doorberekenen van kostenconsequenties aan de advocaat lijken bovendien betere (respectievelijk publiekrechtelijke en tucht- en civielrechtelijke) alternatieven beschikbaar.
Het antwoord op de onderzoeksvraag Kan het systeem van de Nederlandse proceskostenveroordeling zodanig worden ingevuld of aangepast dat de partijen in de civiele procedure op een doelmatige wijze worden geprikkeld om af te zien van onnodig vertragend en/ofkostenverhogend procesgedrag en zo ja, hoe? luidt dus: ja, vermoedelijk wel, mits de rechter en partijen beschikken over kosten-maxima en scherpe criteria, waarmee de negatieve effecten van verstorend procesgedrag op voorspelbare wijze op grond van risico worden doorberekend aan de veroorzaker.5 Dit antwoord gaat bovendien alleen op voor gedragingen die niet beter gepareerd kunnen worden door materiële consequenties en informele prikkels, zo bleek uit de analyse van het alternatief 'geen prikkels'.6
Bij dit antwoord moeten wel enkele beperkingen worden vermeld. Ten eerste is het gebaseerd op een analyse met een voornamelijk klassieke rechtseconomische invalshoek, met af en toe gebruikmaking van behavioural law and economics en empirische inzichten. Hierbij hoort de assumptie dat van kostenprikkels deterrence uitgaat: een preventief effect tegen verstorend procesgedrag. Die assumptie heeft wel een theoretische, maar niet altijd een sterke empirische fundering.7
De tweede beperking hangt daarmee samen: het gebrek aan meer empirische gegevens. De afgenomen interviews geven een plausibel beeld van de ervaringen van Nederlandse rechters met verstorend procesgedrag en hun gebruik van proceskostenconsequenties, maar niet kan worden uitgesloten dat een grotere hoeveelheid interviews nieuwe of andere informatie zou opleveren. Aanvullende interviews onder advocaten en partijen hadden misschien eveneens tot nieuwe inzichten geleid.8 Ook bij de effecten van kostenprikkels op de criteria van het toetsingskader kon van de impact op tijd en kosten slechts theoretisch de richting worden voorspeld en niet de omvang van een effect in uren en euro's. Het antwoord op de onderzoeksvraag moet dus worden gezien als een uitgebreid theoretisch onderbouwde, toetsbare hypothese, maar niet als een reeds empirisch bewezen stelling. Zie ook paragraaf 9.4.4, met daarin het voorstel om een experiment te houden.
Ten derde is gekozen voor een toetsingskader waarin de kwaliteit van het burgerlijk proces afhangt van de tijd, kosten, (ervaren) procedurele kwaliteit en kwaliteit van uitkomsten. Andere perspectieven daarop zijn echter ook mogelijk en daarmee zouden andere conclusies kunnen worden bereikt dan bovenstaande. Op de mogelijke alternatieve invalshoeken wordt nog nader ingegaan in paragraaf 9.3.9
Ten slotte is in de inleiding reeds vermeld dat verstorend procesgedrag slechts één van de oorzaken is van een trage en dure rechtsgang. Ook is slechts één soort prikkel, de kostenprikkel, uitgebreid onderzocht. Zelfs als instrumenteel gebruik van de proceskostenveroordeling leidt tot minder vertraging en lagere kosten, kunnen inefficiëntie en/of capaciteitsgebreken in de organisatie van de rechterlijke macht of ingewikkelde materieelrechtelijke wetgeving toch aan een voortvarend en goedkoop proces in de weg staan.