Hof Den Haag, 23-02-2022, nr. 200.301.765/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:480
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-02-2022
- Zaaknummer
200.301.765/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:480, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑02‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1927, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 266 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 23‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Het hof bekrachtigt de gezagsbeëindiging door de rechtbank. De minderjarige wil graag bij de ouders wonen en voelt een sterke loyaliteit naar de ouders. De oudere kinderen van de ouders wonen inmiddels wel weer thuis en daarom is er boosheid en onbegrip bij de minderjarige. Het hof overweegt dat er ten tijde van de uithuisplaatsing drie jaar geleden zeer ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie van de minderjarige bij de ouders. Aan de voorwaarden voor de thuisplaatsing van de oudere kinderen wordt niet voldaan en de ouders accepteren niet of nauwelijks hulpverlening. Er is nog steeds geen zicht op vorderingen in de houding en de opvoedsituatie van de ouders. De pleegouders bieden een veilige en stabiele opvoedomgeving en het gaat daar goed met de minderjarige. Het hof is van oordeel dat het toekomstperspectief bij de pleegouders ligt en dat het noodzakelijk is dat er duidelijkheid komt over het toekomstperspectief. Het is wel in het belang van de minderjarige dat het contact met de ouders wordt uitgebreid.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.301.765/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-6933
zaaknummer rechtbank : C/09/600339
beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2022
inzake
[appellant 1] ,
hierna te noemen: de vader,
[appellant 2] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna tezamen ook te noemen: de ouders,
advocaat mr. S.O. Zengin-Epozdemir te Den Haag,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,
kantoorhoudende te Gouda,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
2. [namen pleegouders] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen: de pleegouders.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking), alsmede de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 september 2021, strekkende tot verbetering van de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De ouders zijn op 7 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 1 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- -
een e-mail van de zijde van de ouders van 5 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een journaalbericht van de zijde van de ouders van 16 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 17 november 2021;
- -
een e-mail van de zijde van de raad van 18 november 2021 met bijlage, ingekomen op 18 november 2021;
- -
een ingevuld formulier Kindgesprek van de zijde van minderjarige van 16 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 25 november 2021;
- -
een journaalbericht van de zijde van de ouders van 16 december 2021 met bijlage, ingekomen op 17 december 2021.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna te noemen minderjarige gesproken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaat en gedurende een deel van de mondelinge behandeling bijgestaan door een tolk in de taal Engels mevrouw I.G.S. Ringelé (wbtv-nummer: 1186);
- -
de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- -
de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- -
de pleegouders.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van zeven kinderen (hierna te noemen: de kinderen), waaronder:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009, te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
3.4
De minderjarige stond sinds 12 juli 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling was laatstelijk verlengd tot 12 juli 2021.
3.5
De minderjarige was op grond van daartoe strekkende machtigingen sinds 15 november 2018 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. De machtiging was laatstelijk verlengd tot 12 juli 2021.
3.6
Bij tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag van 26 november 2020 is de behandeling van de zaak aangehouden tot een nader te bepalen zitting gelegen voor de expiratiedatum van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing, zijnde 12 juli 2021. De raad is verzocht twee weken voorafgaand aan die zitting een aanvullend verslag te doen toekomen ten aanzien van hun verzoek tot gezagsbeëindiging.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking, verbeterd bij beschikking van 3 september 2021, is – voor zover in hoger beroep van belang – uitvoerbaar bij voorraad het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige beëindigd en is de gecertificeerde instelling tot voogd over de minderjarige benoemd. Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is afgewezen.
4.2
De ouders zijn het niet eens met de beëindiging van hun ouderlijk gezag over de minderjarige. Zij verzoeken het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige alsnog af te wijzen. De ouders verzoeken daarnaast contra-expertise te gelasten en onafhankelijk onderzoek te doen
verrichten op de voet van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv).
4.3
De gecertificeerde instelling en de raad verzetten zich daartegen. Zij verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de ouders in hoger beroep af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Beëindiging gezag
Standpunten
5.1
De ouders voeren in hun hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat niet is voldaan aan de gronden voor beëindiging van hun ouderlijk gezag over de minderjarige. De ouders stellen dat zij wel degelijk in staat zijn om de minderjarige – conform haar opvoedbehoeften – te verzorgen en op te voeden. Dat in het raadsrapport het tegendeel wordt beweerd en de gecertificeerde instelling een andere mening is toegedaan, maakt dat niet anders. Het raadsrapport is gebaseerd op onterechte en onjuiste aannames. Volgens het raadsrapport zou de minderjarige specifieke opvoedbehoeften hebben, maar niet alleen is onduidelijk gebleven wat die specifieke opvoedbehoeften zijn, maar ook waarom de ouders daarin niet zouden kunnen voorzien. De ouders betwisten dat sprake is van specifieke opvoedbehoeften en wijzen erop dat de oudere zussen van de minderjarige enige tijd geleden zijn thuisgeplaatst. Met de oudere zussen gaat het op alle vlakken goed. Ook de onbegeleide omgang met de minderjarige gaat goed en de minderjarige geniet daar zichtbaar van. Volgens de ouders ligt het toekomstperspectief van de minderjarige dus ook bij hen. Dat de aanvaardbare termijn inmiddels zou zijn verstreken zonder dat (voldoende) is gewerkt aan de verwezenlijking van dat toekomstperspectief, is niet aan hen te wijten. De gecertificeerde instelling heeft namelijk nooit ingezet op passende hulpverlening, waardoor de ouders geen kans hebben gekregen te laten zien dat de thuisplaatsing van de minderjarige mogelijk en in haar belang is. Desalniettemin staan de ouders nog steeds open voor (de inzet van) passende hulpverlening, zodat er zicht komt op hun (thuis)situatie en opvoedcapaciteiten en er alsnog kan worden toegewerkt naar thuisplaatsing van de minderjarige. Dat laatste is ook de nadrukkelijke wens van de minderjarige. De ouders zijn dan ook van mening dat hun ouderlijk gezag over de minderjarige in stand moet blijven.
Indien en voor zover het hof op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel is dat het ouderlijk gezag van de ouders terecht is beëindigd, stellen de ouders dat nader onderzoek moet worden verricht alvorens tot een beslissing in dezen wordt gekomen. Het onderzoek dat door de gecertificeerde instelling en de raad is verricht, is onzorgvuldig en niet diepgaand en objectief genoeg. Een (nader) onderzoek zal de nog vele onbeantwoorde vragen kunnen beantwoorden en uitwijzen dat thuisplaatsing van de minderjarige mogelijk is.
5.2
De raad heeft ter zitting – kort weergegeven – aangevoerd dat sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van de minderjarige en dat de aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken. De raad licht toe dat er niet alleen ernstige zorgen ten aanzien van de ouders en de thuis- en opvoedsituatie waren en zijn, maar ook ten aanzien van de minderjarige. Sinds de ondertoezichtstelling van de minderjarige zijn er door ouders geen positieve stappen vooruit gezet. Er is diverse hulpverlening ingezet, maar geen van die hulpverlenende instanties heeft met ouders kunnen werken, omdat ouders de hulpverlening niet accepteerden of aan de hulpverleners kenbaar maakten dat zij geen hulpvraag hadden. Hierdoor is er nog steeds geen zicht op de (thuis)situatie van de ouders. Of en in hoeverre het met de oudere zussen thuis (wel) goed gaat, is onduidelijk. Er is niet meer bekend dan dat de oudere zussen naar school gaan en een bijbaan hebben. Het gebrek aan zicht op de (thuis)situatie van de ouders en het feit dat zij geen zichtbare stappen vooruit hebben gezet, maakt dat een thuisplaatsing van de minderjarige op dit moment veel risico met zich meebrengt, hetgeen niet in haar belang is. Daar komt bij dat de minderjarige te kampen heeft met loyaliteitsproblemen en zij gelet op haar leeftijd te grote verantwoordelijkheden draagt. De minderjarige heeft daarom een stabiele opvoedomgeving nodig waarin zij kan toekomen aan haar eigen persoonlijke ontwikkeling. In tegenstelling tot de ouders, kunnen de pleegouders in die opvoedbehoeften voorzien. Anders dan haar oudere zussen ten tijde van hun uithuisplaatsing, profiteert de minderjarige aldus van haar huidige opvoedsituatie. Mede gelet op de onduidelijkheid die al enige tijd bij de minderjarige heerst en haar wens tot thuisplaatsing, meent de raad dat de minderjarige is gebaat bij rust en duidelijkheid. Die rust en duidelijkheid kan, gelet op het perspectief van de minderjarige, worden gecreëerd door gezagsbeëindiging van de ouders. Dit brengt met zich dat de raad van mening is dat de huidige situatie in stand moet blijven.
5.3
De gecertificeerde instelling voert in haar verweerschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat de ouders niet in staat zijn gebleken binnen de aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De gecertificeerde instelling stelt daartoe dat er reeds sinds de ondertoezichtstelling van de minderjarige ernstige zorgen zijn over de (thuis)situatie bij de ouders en de minderjarige. Zo is er sprake geweest van (signalen van) fysieke en emotionele mishandeling van een of meerdere van de kinderen, financiële problematiek bij de ouders en een sterk vervuilde woning. De kinderen hebben zich daardoor niet veilig kunnen hechten, hetgeen doorwerkt in hun ontwikkeling. De minderjarige lijkt problemen te hebben op het vlak van loyaliteit en zorgelijk is de manier waarop zij zich ten opzichte van haar ouders positioneert, namelijk in een bemiddelende en verantwoordelijke rol. Er is veelvuldig geprobeerd om met de ouders in gesprek te gaan over deze zorgen en om middels hulpverlening onder meer aan deze zorgen te werken, maar alle ondernomen pogingen zijn zonder resultaat gebleven. De ouders tonen op geen enkele wijze probleeminzicht en er is nog steeds geen zicht op de (thuis)situatie van de ouders. De zorgen ten aanzien van de (thuis)situatie van de ouders en de minderjarige, zijn dan ook onverminderd aanwezig. Gelet hierop meent de gecertificeerde instelling dat een thuisplaatsing op dit moment niet in het belang van de minderjarige is en dat het toekomstperspectief van de minderjarige dus niet bij de ouders ligt. Nu de minderjarige zich fijn voelt in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin en zij daar een passende opvoeding krijgt, acht de gecertificeerde instelling het in het belang van de minderjarige dat zij bij hen kan blijven wonen. Volgens de gecertificeerde instelling is het dan ook belangrijk dat voor de ouders en de minderjarige snel duidelijk wordt dat de huidige situatie in stand blijft. Dit zal zorgen voor de thans hoognodige rust en duidelijkheid.
De gecertificeerde instelling wijst er verder nog op dat er voldoende onafhankelijk en objectief onderzoek is verricht naar de opvoedsituatie van de ouders en de mogelijkheden tot terugplaatsing van de minderjarige. De raad heeft immers op verzoek van de rechtbank aanvullend onderzoek gedaan. Daarnaast zijn er veel verschillende hulpverleningsinstanties bij de ouders en het gezin betrokken (geweest) en zijn zij allen dezelfde mening toegedaan. Een nader onderzoek acht de gecertificeerde instelling dan ook niet aangewezen.
5.4
De pleegouders hebben ter zitting – kort weergegeven – naar voren gebracht dat de situatie van de minderjarige anders is dan de situatie van de andere pleegkinderen die bij hen hebben gewoond. Anders dan bij de andere pleegkinderen die in hun gezin verblijven, zien zij bij de minderjarige namelijk niet in waarom zij niet bij de ouders thuis kan wonen. Zij merken wel op, dat zij niet weten welke informatie bij de traumabehandeling van de andere kinderen uit het gezin naar voren is gekomen. De minderjarige ontwikkelt zich goed, heeft een goede interactie met de ouders en komt tevreden van de omgangsmomenten met de ouders terug. Zij achten de wijze waarop de minderjarige zich positioneert, verantwoordelijk en met een groot gevoel voor rechtvaardigheid, niet zorgelijk, maar juist passend bij haar leeftijd en intelligentieniveau. Hoewel zij er voor de minderjarige willen zijn en zij bij hen welkom is, menen zij dus dat het, mede gelet op de wens van de minderjarige, in het belang van de minderjarige is dat de bestreden beschikking wordt herzien.
Oordeel hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.6
Voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind moet gekeken worden naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Volgens de wetgever is het afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de minderjarige wat een redelijke termijn is. In ieder geval sluit een herhaaldelijke jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aan en is volgens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nummer 3, pagina 34) voor jongere kinderen de aanvaardbare termijn over het algemeen korter dan voor oudere kinderen.
5.7
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op dit punt op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden – na een eigen afweging – over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
5.8
Het hof is gebleken dat er voorafgaand en tijdens de ondertoezichtstelling van de minderjarige halverwege 2018 en de uithuisplaatsing van de minderjarige eind 2018 zeer ernstige zorgen over de opvoedsituatie van de ouders en de minderjarige zijn gerezen. Er was sprake van een zeer rigide opvoedklimaat waarin de kinderen werden overvraagd en waarin zij geen ruimte hadden voor hun eigen emotionele ontwikkeling. Binnen dat opvoedklimaat was sprake van fysieke en psychische mishandeling, waarbij de kinderen als straf werden geslagen, het hoofd van de minderjarige eens is kaalgeschoren en de kinderen sociaal werden geïsoleerd. De minderjarige vertoonde zorgelijk gedrag bestaande uit het opeten van de binnenkant van haar kussen of matras en een ongepaste sterke loyaliteit naar de ouders. De minderjarige groeide derhalve zodanig op dat zij ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd.
5.9
Het hof is daarnaast gebleken dat teneinde meer zicht op de opvoedsituatie van de ouders en de minderjarige te krijgen en te werken aan het wegnemen van de voornoemde zorgen, vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling diverse vormen van hulpverlening zijn ingezet. Zo heeft de gecertificeerde instelling getracht met de ouders in gesprek te gaan en met hen een samenwerkingsrelatie aan te gaan. Ook is – passend bij de geloofsovertuiging van de ouders –voor de ouders vanuit Agathos ambulante hulpverlening ingezet alsmede is hulpverlening vanuit NIKA Ouderbegeleiding, GezinTotaal Horizon, het Sociaal Team en Enver ingezet. Gebleken is dat zowel de gecertificeerde instelling als de andere hulpverleningsinstanties niet constructief met de ouders hebben kunnen samenwerken omdat zij stuitten op weerstand en een gebrek aan inzet van de ouders en/of het ontbreken van probleeminzicht van en gebrek aan leerbaarheid bij de ouders. Geen van de hulpverleningstrajecten heeft daardoor volledig kunnen worden doorlopen of tot positief resultaat geleid. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat er ondanks de ondertoezichtstelling onvoldoende zicht is op de thuissituatie bij ouders, zodat niet kan worden geverifieerd of die situatie thans veilig is voor de bij de ouders opgroeiende kinderen, maar ook dat geconcludeerd moet worden dat de ouders niet hebben geprofiteerd van de noodzakelijk geachte hulpverlening om de bestaande zorgen weg te nemen. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat niet kan komen vast te staan dat de opvoedsituatie van de ouders inmiddels voor de minderjarige voldoende veilig is en zij thans of op korte termijn weer bij hen kan opgroeien zonder ernstig in haar ontwikkeling te worden bedreigd. Het hof gaat daarbij dus voorbij aan de stelling van de ouders dat uit het feit dat de oudere zussen van de minderjarige enige tijd geleden weer zijn thuisgeplaatst kan worden afgeleid dat de opvoedsituatie van de ouders voldoende veilig is. De reden voor de thuisplaatsing van de zussen was gelegen in de omstandigheid dat voor hen geen geschikte plek buiten het gezin beschikbaar was. De zussen zijn daarom onder strikte voorwaarden weer thuisgeplaatst. Gebleken is dat de ouders zich niet aan de aan die thuisplaatsing verbonden voorwaarden hebben gehouden en dat ook vanuit de ondertoezichtstelling van de oudere zussen niet of nauwelijks hulpverlening door de ouders wordt geaccepteerd. Er is geen zicht op de zussen in de thuissituatie. Dat er geen zorgen worden geuit vanuit de middelbare school die door de zussen wordt bezocht acht het hof gezien het beperkte blikveld van een middelbare school onvoldoende om te concluderen dat het ook daadwerkelijk goed gaat met die kinderen in de thuissituatie bij de ouders.
5.10
Het hof overweegt verder dat gezien wordt dat de minderjarige graag wil worden thuisgeplaatst en zij een sterke loyaliteit naar de ouders voelt. Uit het kindgesprek met de minderjarige is ook naar voren gekomen dat er veel boosheid en onbegrip bij de minderjarige heerst omdat haar oudere zussen inmiddels zijn thuisgeplaatst en zij niet begrijpt waarom zij ook niet thuisgeplaatst kan worden. Mede gelet op de duur van de uithuisplaatsing en het reeds ruim drie jaar uitblijven van (zichtbare) vorderingen in de houding en opvoedsituatie van de ouders, acht het hof het in het belang van de minderjarige noodzakelijk dat er op dit moment daadwerkelijk duidelijkheid wordt gecreëerd over haar toekomstperspectief.
5.11
Het hof is gebleken dat de pleegouders de minderjarige een veilige en stabiele opvoedomgeving bieden en dat het in het pleeggezin goed gaat met de minderjarige. Het hof is daarnaast gebleken dat niet alleen de minderjarige een goede band met de pleegouders heeft, maar dat de pleegouders ook een goede band met de ouders hebben. Mede gelet op het hiervoor onder punt 5.9 overwogene, is het hof dan ook van oordeel dat het toekomstperspectief van de minderjarige niet bij de ouders ligt, maar bij de pleegouders.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat de gronden voor de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige aanwezig zijn, zodat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen.
5.13
Het hof overweegt ten overvloede dat nu duidelijkheid bestaat over het toekomstperspectief van de minderjarige, het in het belang van de minderjarige is dat het contact tussen de ouders en de minderjarige wordt uitgebreid.
Contra-expertise
5.14
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.15
Een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv zou de minderjarige nodeloos belasten en opnieuw in onzekerheid laten en is daarom strijdig met haar belang. Het hof zal het verzoek om een deskundigenonderzoek te gelasten dan ook afwijzen.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, P.M.A.J. Bollen en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 23 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.