Hof Den Haag, 11-08-2020, nr. BK-19/00590, nr. BK-19/00591
ECLI:NL:GHDHA:2020:1570, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-08-2020
- Zaaknummer
BK-19/00590
BK-19/00591
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1570, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑08‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1980
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:8399, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2020/1963 met annotatie van
Uitspraak 11‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woonde in 2014 en 2015 in Nederland, en was in dienstbetrekking werkzaam bij een Zwitserse vennootschap (de SA). Hij werkte in 2014 en 2015 aan boord van een schip dat olieplatforms kan vervoeren en dat offshore pijpleidingen kan leggen. Belanghebbende was werkzaam op het schip gedurende de bouw ervan op de werf in D-land, tijdens de overbrenging van het schip naar Nederland en gedurende de verdere afbouw in Nederland. Op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag Nederland-Zwitserland mag de beloning die een inwoner van één van de staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de scheepvaartonderneming is gelegen. Het Hof oordeelt dat uit het OESO-commentaar volgt dat deze bepaling ziet op winsten rechtstreeks behaald met het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. Tijdens de perioden waarin belanghebbende op het schip heeft gewerkt, lag het schip in aanbouw op de werf in D-land en in de haven in Nederland. In die periode is het schip dus niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. De overbrenging van het schip naar Nederland tijdens de bouwfase kwalificeert niet als (commercieel) vervoer van personen of goederen. Artikel 15, derde lid, van het verdrag is daarom niet van toepassing. Nederland heeft het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten. Verder oordeelt het Hof dat belanghebbende, bij gebrek aan een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting, in 2014 een vrijstelling op grond van de werkkostenregeling van 1,5% kan toepassen op het belastbare loon. Voor 2015 heeft de SA zich aangemeld als inhoudingsplichtige en is de vrijstelling niet van toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00590 en BK-19/00591
Uitspraak van 11 augustus 2020
in het geding tussen:
[X] te [woonplaats], belanghebbende,
(gemachtigden: V.J. de Groot en A.H. Menger)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor […], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 augustus 2019, nummers SGR 19/933 en SGR 19/1151.
Procesverloop
Jaar 2014 - BK-19/00590 (SGR 19/933)
1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.078 en een premie-inkomen van € 33.363. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 109 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het premie-inkomen verminderd tot € 16.588 in verband met de verleende vrijstelling voor de PVV voor de periode vanaf 1 juli 2014. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
Jaar 2015 - BK-19/00591 (SGR 19/1151)
1.3.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.053.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2015 ongegrond verklaard.
Jaren 2014 en 2015
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van twee maal € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juli 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk BK-19/00592 ([naam]) en BK-19/00610 en BK-19/00611 ([naam]). Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende woont in 2014 en 2015 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is vanaf 1 juli 2014 als “Safety officer” in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.]([A S.A.]), gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de gelieerde vennootschap [B S.A.]([B. S.A.]).
2.3. [
B S.A.] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [B S.A.] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms. Tot de vloot van [B S.A.] behoort het schip [C]. Dit schip kan grote platforms in één keer van hun sokkel lichten en vervoeren. Het schip kan ook pijplijnen leggen voor olie- en gastransport.
2.4. [
C] is vanaf 18 november 2014 van de werf in [D-land] overgebracht naar [E] om daar te worden afgebouwd. Op 8 januari 2015 is het schip daarvoor aangemeerd in de [F-haven]. Op 6 augustus 2016 is het schip voor het eerst uitgevaren voor tests op de Noordzee.
2.5.
Belanghebbende heeft in 2014 en in 2015 aan boord van [C] gewerkt. Vanaf 29 juli 2014 is hij gedurende een tweetal perioden werkzaam geweest op de werf in [D-land] (29 juli tot en met 5 augustus 2014 en 14 november tot en met 17 november 2014). Tijdens de overbrenging van het schip naar Nederland van 18 november 2014 tot 14 januari 2015 wast belanghebbende op het schip werkzaam, en ook tijdens de verdere afbouw in [E] in 2015 was belanghebbende op het schip werkzaam.
2.6.
Belanghebbende heeft geen werkzaamheden verricht in Zwitserland.
2.7.
Het inkomen van belanghebbende over 2014 en 2015 is niet in Zwitserland in de belastingheffing betrokken.
2.8.
Voor het jaar 2015 heeft [A S.A.] zich bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aangemeld als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting met betrekking tot belanghebbende.
2.9.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft over de periode 1 juli 2014 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Omdat belanghebbende gedurende de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 evenmin in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, is hij over de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2015 geen PVV verschuldigd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“10. Op [belanghebbende] rust de bewijslast de juistheid van zijn standpunt dat zijn inkomen over 2014 en 2015 niet in Nederland is belast aannemelijk te maken.
11. Ter vermijding van dubbele belasting regelt artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag de belastingheffing over de beloning verkregen uit een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Om aan artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag toe te komen dient sprake te zijn van internationaal verkeer.
Artikel 3, eerste lid, onder g, van het belastingverdrag bevat de volgende definitiebepaling van het begrip ‘ internationaal verkeer’:
“Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:
(…)
g. betekent de uitdrukking ‘internationaal verkeer’ alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een Verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen;”.
12. Artikel 3, eerste lid, onder g, van het belastingverdrag komt overeen met artikel
3, eerste lid, onderdeel e, van het OESO-modelverdrag 1992. Uit het commentaar op artikel 8 van het OESO-modelverdrag blijkt dat het inkomen verband moet houden met het transport van personen of zaken.
13. [Belanghebbende] heeft de stelling dat ingevolge artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag het heffingsrecht aan Zwitserland toekomt, niet nader toegelicht, maar de rechtbank gaat ervan uit dat [belanghebbende] bedoelt te stellen dat in zijn geval in 2014 en 2015 sprake was van internationaal verkeer. Uit de bij de rechtbank bekende activiteiten van het schip [C], maakt de rechtbank niet op dat tussen staat/haven A en staat/haven B goederen of personen zijn getransporteerd door dit schip. (Vgl. Rechtbank Breda 29 november 2012 (ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2558). Nu [belanghebbende] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan moet worden aangenomen dat wel sprake is van internationaal verkeer, is geen sprake van een situatie waarin op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag het heffingsrecht over het inkomen van [belanghebbende] aan Zwitserland toekomt. Als gevolg daarvan is Nederland als woonstaat bevoegd zijn inkomen van [A S.A.] in de heffing van de IB te betrekken.
14. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat [belanghebbendes] beroep niet slaagt.
15. Het beroep van [belanghebbende] tegen de weigering om een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase toe te kennen slaagt evenmin. [Belanghebbende] heeft de vrijstellingsbeschikking van de SVB pas na het opleggen van de aanslag 2014 ontvangen, zodat de aanslag ten tijde van het vaststellen op juiste feiten was gebaseerd. Nu er geen sprake is van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid bij het vaststellen van het primaire besluit, bestaat geen recht op proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
(i) Heeft belanghebbende in 2014 en 2015 recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het loon genoten van [A S.A.] op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten op 26 februari 2010, Trb. 2010, 98 (het Verdrag)?
(ii) Moet het van [A S.A.] in 2014 en 2015 genoten loon worden verminderd met een algemene vrijstelling op grond van de werkkostenregeling?
(iii) Heeft de Rechtbank – het Hof begrijpt voor het jaar 2014 – ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase achterwege gelaten?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB 2015.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Is artikel 15, derde lid, van het Verdrag van toepassing?
5.1.
Belanghebbende betoogt dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend omdat het loon genoten van [A S.A.] in de jaren 2014 en 2015 op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat artikel 15, derde lid van het Verdrag niet van toepassing is, en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op een aftrek in verband met in Zwitserland belast inkomen.
5.2.
Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag mag de beloning die een inwoner van één van de verdragsluitende staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. De woonstaat van de werknemer moet voor deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting verlenen op grond van artikel 22, tweede lid, van het Verdrag.
5.3.
Onder ‘internationaal verkeer’ wordt op grond van artikel 3, eerste lid, letter g, van het Verdrag, voor zover hier van belang, verstaan: alle vervoer met een schip, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gelegen, behalve wanneer het schip uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen. Het Verdrag is gebaseerd op het OESO-modelverdrag (2008), en artikel 3, eerste lid, letter g, en artikel 15, derde lid, van het Verdrag stemmen overeen met respectievelijk artikel 3, eerste lid, letter e, en artikel 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag. Voor de uitleg van deze bepalingen in het Verdrag komt daarom grote betekenis toe aan het commentaar op de daarmee corresponderende bepalingen in het OESO-modelverdrag (vgl. HR 2 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045, BNB 1992/379 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326, BNB 2017/188). Volgens dat commentaar hangen deze bepalingen samen met artikel 8 van het OESO-modelverdrag. Uit paragraaf 4 van het commentaar op artikel 8 van het OESO-modelverdrag (2008) blijkt dat deze bepaling ziet op winsten rechtstreeks behaald met het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer (“profits directly obtained by the enterprise from the transportation of passengers or cargo by ships (…) that it operates in international traffic”). Artikel 8 heeft volgens het commentaar eveneens betrekking op activiteiten die rechtstreeks verband houden met dergelijke activiteiten, of die daaraan bijkomstig zijn. Volgens de voorbeelden die zijn genoemd in de paragrafen 5 tot en met 10.1 van het commentaar op artikel 8 van het OESO-modelverdrag (2008), vallen onder de reikwijdte van deze bepaling onder andere het vercharteren van volledig uitgeruste en bemande schepen, het uitbesteden van het vervoer van personen of goederen door een scheepvaartonderneming op grond van een overeenkomst van slotbevrachting, het arrangeren van voor- en natransport ten opzichte van het internationale deel van een vervoersroute, het verkopen van tickets namens andere vervoersondernemingen, het maken van reclame, bijvoorbeeld het verkopen van advertentieruimte in tijdschriften die worden aangeboden aan boord van schepen, het verhuren van containers in het internationale vervoer, en het verlenen van technische en ondersteunende diensten aan andere vervoersondernemingen. Volgens paragraaf 12 van het vorengenoemde commentaar is artikel 8 echter niet van toepassing op een scheepvaartonderneming die een scheepswerf exploiteert in een ander land dan waar de werkelijke leiding van de onderneming zich bevindt.
5.4.
Omdat het hoofdkantoor van [B S.A.] zich in Zwitserland bevindt, veronderstelt het Hof dat de plaats van de werkelijke leiding van [B S.A.] ook in Zwitserland is gelegen, zodat aan deze toepassingsvoorwaarde van artikel 15, derde lid, van het Verdrag is voldaan.
5.5.
Op belanghebbende, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 15, derde lid, van het Verdrag dat de dienstbetrekking is uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Vast staat dat [C] zich tijdens de (af)bouwperiode in 2014 ruim tien maanden op de werf in [D-land] bevond, en in 2015 vrijwel het gehele jaar in de Nederlandse haven. Tijdens de hiermee samenvallende perioden waarin belanghebbende op het schip heeft gewerkt, is het schip dus niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer, zoals bedoeld in 5.3. Pas vanaf medio 2016 is het schip voor het eerst voor commerciële activiteiten ingezet. Belanghebbende heeft ook tijdens de overbrenging van het schip van [D-land] naar Nederland op het schip gewerkt. Weliswaar kan worden aangenomen dat daarbij personen en goederen zijn vervoerd, maar dit betreft een specifieke vervoersbeweging tijdens de bouwfase met het oog op de afbouw van het schip in Nederland. Een dergelijke overbrenging kwalificeert niet als (commercieel) vervoer van personen of goederen. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat [C] gedurende 2014 en 2015 niet is geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag is daarom niet van toepassing op het loon van belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden aan boord van [C].
5.6.
Aangezien belanghebbende inwoner van Nederland is en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [A S.A.] in 2014 en 2015.
Is het belastbare inkomen voor 2014 en 2015 juist vastgesteld?
5.7.
Belanghebbende stelt dat zijn buitenlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 38.345 (2014) en € 77.577 (2015) moeten worden verminderd met een algemene vrijstelling van respectievelijk 1,5% (2014) en 1,2% (2015) op grond van de werkkostenregeling. De Inspecteur stelt dat het aangegeven fiscale loon in de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 juist is.
5.8.
Op grond van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), dat van toepassing is als er geen inhoudingsplichtige voor de loonbelasting is, zijn van inkomstenbelasting vrijgesteld de in het loon opgenomen vergoedingen en verstrekkingen overeenkomstig artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), voor zover een inhoudingsplichtige daarover bij toepassing van artikel 31a, tweede lid (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_607/openCitation/id17dfc085fcf5f09c715512d677240527), Wet LB 1964 geen belasting zou zijn verschuldigd. Op grond van laatstgenoemde bepaling worden de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen verminderd met de zogenoemde vrije ruimte van 1,5% (2014) respectievelijk 1,2% (2015) van het loon. De regeling van artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 leidt er dus toe dat werknemers zonder inhoudingsplichtige in Nederland, waarvan de werkgever zich evenmin als vrijwillig inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel b, Wet LB 1964 heeft aangemeld, aanspraak kunnen maken op een algemene vrijstelling in de inkomstenbelasting van 1,5% (2014) respectievelijk 1,2% (2015) van het totale loon, dus inclusief de daarin begrepen vergoedingen en verstrekkingen.
5.9. [
A S.A.] is in 2014 geen inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. Op grond van artikel 10a.8 Wet IB 2001 (geldig tot en met 31 december 2014), kan een werknemer van een niet-inhoudingsplichtige werkgever ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 buiten toepassing te laten, en in plaats daarvan het tot en met 2014 geldende regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen in de Wet LB 1964 toe te passen. Uit de aangifte 2014 blijkt niet dat belanghebbende de vrijstelling van artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 buiten toepassing heeft willen laten. Evenmin is anderszins gebleken dat belanghebbende, in afwijking van artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001, het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen in de Wet LB 1964 heeft willen toepassen. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij de regeling van artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 in 2014 wenst toe te passen op het loon genoten van [A S.A.]. Uit het door belanghebbende overgelegde ‘Salary Overview 2014’ blijkt dat in het loon genoten van [A S.A.] vergoedingen en verstrekkingen als omschreven in 5.8 zijn begrepen. Op grond van artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 kan belanghebbende derhalve de vrijstelling van 1,5% toepassen op het belastbare loon ontvangen van [A S.A.] in 2014. Partijen zijn het erover eens dat, indien de vrijstelling van toepassing is, het loon genoten van [A S.A.] € 38.345 bedraagt en dat de vrijstelling derhalve afgerond € 576 bedraagt. Dit leidt tot een overeenkomstige vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor dat jaar.
5.10. [
A S.A.] heeft zich voor 2015 aangemeld als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. Aangezien er een inhoudingsplichtige is, kan belanghebbende voor de heffing van inkomstenbelasting zich niet beroepen op artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001. Het is aan de inhoudingsplichtige om de werkkostenregeling in de loonbelasting toe te passen. De juistheid daarvan is in dit geschil niet aan de orde. Het in 2015 genoten loon van belanghebbende is daarom niet te hoog vastgesteld.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gelet op het in 5.9 overwogene wat betreft het jaar 2014 gegrond. Met betrekking tot het jaar 2015 is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers en de gezamenlijke behandeling, de zaak met kenmerk BK-19/00590 en de zaken met kenmerken BK-19/00592 en BK-19/00610 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen, vast op € 1.837,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor repliek en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, met een bedrag per punt van € 525 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1), waarvan ten aanzien van belanghebbende 1/3e gedeelte, derhalve € 612,50 in aanmerking wordt genomen. Nu in de bezwaarfase geen gezamenlijke behandeling heeft plaatsgevonden met vorengenoemde zaken, zal het Hof de proceskosten voor de bezwaarfase afzonderlijk vaststellen op € 261 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift). Gelet op de gegrondverklaring van het hoger beroep wat betreft de aanslag IB/PVV 2014 komt het Hof niet meer toe aan de stelling van belanghebbende onder (iii) dat de Rechtbank voor dat jaar ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase achterwege heeft gelaten.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 94, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014;
- verklaart het beroep wat betreft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014 gegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het beroep tegen de aanslag IB 2015;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2014;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.502;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 873,50;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 222 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.