Vgl. Sackers in T&C Strafrecht bij art. 2 lid 1 WWM (actueel t/m 01-09-2019).
HR, 11-02-2020, nr. 18/01592
ECLI:NL:HR:2020:215
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
18/01592
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:215, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1330
ECLI:NL:PHR:2019:1330, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:215
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen van handelen in strijd met art. 27.1 WWM door het dragen van balletjespistolen. Klacht dat hof balletjespistolen heeft aangemerkt als voorwerpen die zijn bestemd om mee te dreigen a.b.i. art. 2.1 categorie IV sub 7 WWM, terwijl het hof heeft vrijgesproken van het voorhanden hebben van op vuurwapens gelijkende voorwerpen ex art. 2.1 categorie I sub 7 WWM. Verhouding tussen beide wapencategorieën. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01592
Datum 11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 maart 2018, nummer 22/000423-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L. Baar, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Dragen van voorwerpen die bestemd zijn om mee te dreigen, art. 27.1 jo art. 2 lid 1 categorie IV sub 7 WWM. Verdachte is samen met twee anderen ’s avonds laat in een auto aangetroffen met balletjespistolen, nadat bij de politie een melding binnen was gekomen dat er vanuit een auto werd geschoten op voorbijgangers en de melder geraakt was op zijn kuit door een balletje uit een balletjespistool. De AG gaat nader in op de verhouding tussen wapens als bedoeld in categorie I sub 7 en categorie IV sub 7 van art. 2 lid 1 WWM. Naar de mening van de AG getuigt het oordeel van het hof dat de balletjespistolen niet zodanig op een vuurwapen lijken dat ze voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, maar door de omstandigheden waaronder ze zijn aangetroffen, toch redelijkerwijs kunnen worden aangemerkt als te zijn bestemd om te dreigen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01592
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 28 maart 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 2 “medeplegen van handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 550,00, te vervangen door 11 dagen hechtenis en met een proeftijd van 2 jaren.
1.2.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Op 16 augustus 2016 omstreeks 23.15 kwam bij de politie een anonieme melding binnen dat er vanuit een auto, die stond geparkeerd op de Strandweg in Den Haag, werd geschoten op voorbijgangers en dat de melder geraakt was op zijn kuit door een balletje uit een balletjespistool. De ter plaatse gekomen politieagenten troffen een geparkeerde auto aan met daarin de verdachte en twee medeverdachten. In de auto werden vier op vuurwapens gelijkende voorwerpen aangetroffen: twee leken op riotguns en twee op vuistvuurwapens. Het bleek om balletjespistolen te gaan die volgens de verdachte kort daarvoor waren gewonnen op de kermis. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het (medeplegen van het) voorhanden hebben een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie I sub 7 WWM en veroordeeld wegens het (medeplegen van het) dragen van een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie IV sub 7 WWM.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.L. Baar, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen de bewezenverklaring.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat in de kern de klacht dat het hof de balletjespistolen heeft aangemerkt als voorwerpen die bestemd waren om mee te dreigen in de zin van art. 2 lid 1 categorie IV sub 7 WWM, terwijl het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, namelijk het voorhanden hebben van voorwerpen als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie I sub 7 WWM, waarin het eveneens gaat om voorwerpen die op een wapen lijken en voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Daarom getuigt het oordeel van het hof volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 16 augustus 2016 te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, wapens van categorie IV heeft gedragen, te weten vier balletjespistolen, in elk geval voorwerpen waarvan, gelet op de omstandigheden waaronder die voorwerpen werden aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat deze waren bestemd om te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vielen”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d. d. 17 augustus 2016 van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, basisteam Segbroek, met nr. PL1500-2016228632-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in zakelijk weergegeven - (blz. 9-10):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 16 augustus 2016 waren wij, verbalisanten, belast met de geüniformeerde noodhulp-surveillancedienst. Omstreeks 23.15 uur hoorden wij van de centralist van de meldkamer dat er een persoon was beschoten met een balletjespistool. De persoon zou geraakt zijn op zijn kuit, op de Strandweg boulevard te Den Haag ter hoogte van het Beachstadion. De schutter zou samen met twee andere personen zitten in een personenauto van het merk Peugeot, voorzien van kenteken [kenteken] . Hierop gingen wij ter plaatse. Wij arriveerden ter plaatse, tegenover het Beachstadion, bij de donkere Peugeot met kenteken [kenteken] . Wij zagen dat er drie personen in het voertuig zaten. Hierop hebben wij hen één voor een uit het voertuig laten stappen. Daarna bleek dat de volgende personen in het voertuig hebben gezeten, op de volgende posities:
[betrokkene 1] - bestuurder
[verdachte] - bijrijder
[betrokkene 2] - passagier achterin.
Bij nader onderzoek is gebleken dat er vier op vuurwapens gelijkende voorwerpen werden aangetroffen in het betrokken voertuig.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2016 van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, basisteam Scheveningen, met nr. PL1500-2016228632-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 38):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op dinsdag 16 augustus 2016 omstreeks 23:23 uur werden wij, verbalisanten, gestuurd naar de Strandweg te Den Haag alwaar, personen vanuit een zwarte personenauto van het merk Peugeot, voorzien van het kenteken [kenteken] beschoten werden. Dit voertuig zou op de Strandweg in een parkeervak geparkeerd staan aan de zijde van het fietspad. Onderweg naar de melding kregen wij van de centralist te horen dat er een vuurwapen dan wel vuurwapens gezien waren. Volgens de centralist werd er vanuit de genoemde auto op mensen en op auto's geschoten. Men had duidelijk vuurwapens gezien. Omstreeks 23:31 uur kwamen wij ter plaatse aan en zagen wij dat de verdachten, drie jonge mannen, uit het voertuig waren en werden aangehouden. Ik, verbalisant 1, heb vervolgens een onderzoek ingesteld in het betrokken voertuig. Ik zag dat een op een riot gun dan wel op een shotgun gelijkend vuurwapen naast de bestuurder voor de passagiersstoel lag. Tevens zag ik dat er op de grond voor deze passagiersstoel een op een pistool gelijkend vuurwapen lag. Vervolgens keek ik op de achterbank. Ik zag dat er een op een pistool gelijkend, vuurwapen op de achterbank lag. Vervolgens zag ik dat er een zelfde op een riot gun dan wel op een shot gun gelijkend vuurwapen achter de bestuurdersstoel op de grond lag.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2016 van de politie, eenheid Den Haag, dienst regionale operationele samenwerking, met nr. PL1500-2016228632-9. Dit, proces-verbaal houdt, onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 45-46):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik, verbalisant, bevond mij in de cameratoezichtruimte van het Hoofdbureau van de politie te Den Haag waar geplaatste camera's worden uitgekeken. Ik was belast met waarneming, opname en vastlegging. Omstreeks 23:22 uur hoorde ik dat er iemand was beschoten vanuit een voertuig met kenteken [kenteken] . Via de camera geplaatst op de Strandweg te Scheveningen ter hoogte van nummer 28 zag ik het voertuig op een parkeerplaats stil staan. Ik zag dat de voorportieren waren geopend en dat er naast het voertuig twee personen stonden.
Een persoon stond aan de bestuurderszijde van het voertuig en de andere persoon stond aan de bijrijderszijde. Ik zag dat persoon 1 een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn rechterhand vasthield. Ik zag dat hij met zijn linkerhand het voorwerp leek door te laden. Vervolgens zag ik dat persoon 1 dit omstreeks 23:23 uur richting een voorbijrijdend voertuig richtte. Ik zag dat persoon 1 en 2 in het voertuig stapten. Omstreeks 23:25 uur zag ik persoon 2 een op een vuurwapen gelijkend voorwerp richting de persoon in het voertuig naast hun richten. Vervolgens zag ik dat de eenheden van politie arriveerden en de hierboven beschreven personen aanhielden.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2016 van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met nr. PL1500-2016228632-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 49):
Ik, verbalisant, analyseerde de vier objecten welke omtrent dit algehele dossier in beslag genomen werden.
Goederen:
- PL1l500-2016228 632-1628223: bijzonderheden
balletjespistool gelijkend op een shotgun
- -
PL1500-2016228632-1628224: bijzonderheden
balletjespistool gelijkend op een echt vuurwapen
- -
PL1500-2016228632-1628227: bijzonderheden
balletjespistool gelijkend op een echt vuurwapen
- -
PL1500-2016228632-1628228: bijzonderheden
balletjespistool gelijkend op een echt vuurwapen
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een fotoblad als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2016 van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met nr. PL1500-2016228632-15. Dit bescheid houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 50):
6. De verklaring van de deskundige J. van Driel, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2018, welke verklaring - zakelijk weergegeven- inhoudt:
Voor bepaling of de voorwerpen onder het vangnet van categorie IV sub 7 vallen, geldt dat het om de omstandigheden waaronder ze gedragen worden gaat. Voor zover dit aan de hand van foto's -te beoordelen is, meen ik dat alle vier de voorwerpen onder omstandigheden geschikt zouden kunnen zijn voor bedreiging of afdreiging.”
2.4.
Het bestreden arrest bevat, voor zover van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachten met de op vuurwapens gelijkende voorwerpen aan het spelen waren, en dat, juist gelet op deze omstandigheid, redelijkerwijs niet aangenomen kan worden dat ze waren bestemd om mee te dreigen. De voorwerpen vallen daarom volgens de verdediging niet onder artikel 2, eerste lid, categorie IV, sub 7 van de Wet wapens en munitie.
Op grond van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Na de hiervoor genoemde anonieme melding door een voorbijganger, inhoudende dat er vanuit een auto met kenteken [kenteken] op de Strandweg te 's-Gravenhage werd geschoten op personen en goederen en dat hij, melder, omstreeks 23.15 uur op 16 augustus 2016 op zijn kuit was geraakt door een balletje uit een balletjespistool, komen opsporingsambtenaren om 23:31 uur ter plaatse. Zij treffen aldaar de in een parkeervak, naast een fietspad geparkeerde auto met daarin de verdachte en twee medeverdachten aan. Zij zitten op de bestuurdersstoel, de bijrijdersstoel en op de achterbank. In de auto worden vier op vuurwapens gelijkende voorwerpen aangetroffen: twee op de grond voor de bijrijdersstoel, een op de achterbank en een achter de bestuurdersstoel (dus voor de achterbank).
Het aantreffen van de voorwerpen in een aan de openbare weg geparkeerde auto, binnen handbereik van de drie in die auto zittende verdachten, op een tijdstip 's avonds laat en in het donker maakt dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die voorwerpen bestemd waren om te dreigen.
Nu de wapens voorts voor onmiddellijk gebruik konden worden aangewend, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten de wapens hebben gedragen in de in artikel 1, aanhef en onder 10° van de Wet wapens en munitie bedoelde zin.”
2.5.
Art. 2 WWM luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Art. 2 lid 1 categorie 1 sub 7, categorie IV sub 7 en lid 4 WWM
1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
(…)
7°. andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.
(…)
Categorie IV
7°. voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vallen.
(…)
4. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder categorie I, sub 7°, zijn geen wapens in de zin van deze wet voorwerpen die klaarblijkelijk zijn bestemd om als speelgoed te worden gebruikt en die redelijkerwijze niet geschikt kunnen worden geacht om daarmee personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen of om personen te bedreigen of af te dreigen.”
2.6.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht is dat het hof ten onrechte de twee vuistvuurwapens onder de restcategorie van art. 2 lid 2 categorie IV sub 7 WWM heeft geschaard, terwijl in het vierde lid is bepaald dat voorwerpen die redelijkerwijs niet voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, geen wapens zijn in de zin van de wet. Daarbij wordt erop gewezen dat het hof ten aanzien van deze vuistvuurwapens heeft overwogen dat van een sprekende gelijkenis met een vuurwapen geen sprake is, waarbij het in aanmerking heeft genomen dat een deskundige verbalisant heeft verklaard dat deze geen voorwerpen zijn die overeenkomstig categorie I sub 7 zijn aangewezen als een voorwerp dat zodanig op een vuurwapen lijkt dat het voor bedreiging of afdreiging geschikt is. Het oordeel van het hof dat er op neerkomt dat die voorwerpen daartoe wel geschikt zijn, is volgens de steller van het middel dus ontoereikend gemotiveerd.
2.7.
De verdachte is samen met twee anderen aangetroffen met vier op vuurwapens gelijkende voorwerpen. Aan hem was als eerste ten laste gelegd dat hij (samen met anderen) heeft gehandeld in strijd met art. 13 lid 1 WWM, te weten het voorhanden hebben van wapens van categorie I sub 7. Aan de verdachte was als tweede ten laste gelegd dat hij (samen met anderen) in strijd met art. 27 WWM voorwerpen heeft gedragen in de zin van categorie IV sub 7. Voor een goed begrip van de zaak is het van belang kort het juridische kader te schetsen dat hier van toepassing is, omdat voor wapens van categorie I een ander regime geldt dan voor wapens van categorie IV.
2.8.
Categorie I wapens
De bepalingen van art. 13 lid 1 jo art. 2 lid 1 categorie I sub 7 WWM strekken ertoe strafbaar te stellen dat een persoon een voorwerp voorhanden heeft dat een ernstige bedreiging van personen kan vormen óf dat zodanig op een echt wapen lijkt dat het om die reden voor bedreiging of afdreiging geschikt is. Hieraan is invulling gegeven in art. 3 Regeling wapens en munitie. Deze bepaling wijst als dergelijke voorwerpen aan voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen, met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Speelgoedrichtlijn. Verder bepaalt art. 2 lid 4 WWM dat onverminderd het bepaalde in art. 2 lid 1 categorie I sub 7, geen wapens in de zin van de WWM zijn voorwerpen die klaarblijkelijk zijn bestemd om als speelgoed te worden gebruikt en die redelijkerwijze niet geschikt kunnen worden geacht om daarmee personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen of om personen te bedreigen of af te dreigen.
Categorie IV wapens
Art. 27 WWM stelt strafbaar het dragen van voorwerpen in de zin van categorie IV sub 7. Deze bepaling vormt een restcategorie voor voorwerpen die niet onder één van de andere categorieën vallen. Te denken valt aan fietskettingen, gereedschappen, bierglazen en honkbalknuppels die, als zij bijvoorbeeld bij een vechtpartij worden ingezet, daardoor als wapens kunnen worden aangemerkt. Het zijn voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij waren bestemd om letsel toe te brengen of te dreigen.1.
2.9.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het voorhanden hebben van wapens in de zin van categorie I omdat kort gezegd de twee op riotguns gelijkende voorwerpen wel een sprekende gelijkenis vormden met echte vuurwapens, maar niet kon worden uitgesloten dat deze onder de Speelgoedrichtlijn vielen en de twee op vuistvuurwapens gelijkende voorwerpen geen sprekende gelijkenis vertoonden met echte vuurwapens. Het hof heeft de verdachte wel veroordeeld voor het dragen van wapens in de zin van categorie IV sub 7 omdat het aantreffen van de balletjespistolen in een aan de openbare weg geparkeerde auto, binnen handbereik van de drie in die auto zittende verdachten, op een tijdstip 's avonds laat en in het donker volgens het hof maakt dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die balletjespistolen bestemd waren om te dreigen.
2.10.
Anders dan de steller van het middel betoogt, doet de omstandigheid dat het hof in het kader van het ten laste gelegde art. 2 lid 1 categorie I sub 7 heeft overwogen dat de twee vuist-vuurwapens geen voorwerpen zijn die zodanig op een vuurwapen lijken dat die voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, er niet aan af dat de omstandigheden waaronder deze vuistvuurwapens zijn aangetroffen, wel kunnen maken dat deze in de zin van categorie IV sub 7 redelijkerwijs bestemd waren om te dreigen. Voor die restcategorie gaat het er immers niet om of zij zodanig op een echt vuurwapen leken dat daarom kon worden aangenomen dat zij voor dreigen bestemd waren.2.Illustratief hiervoor is wat deskundige Van Driel ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard:3.
“Op basis van foto's in het dossier kan ik niet vaststellen of het gaat om voorwerpen die vallen onder categorie I van artikel 2 Wet wapens en munitie. Om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de mate waarin een voorwerp lijkt op een wapen, moet ik het voorwerp in handen hebben of ten minste van alle kanten kunnen bestuderen. Er bestaan namaakwapens waarvan de loop aan de voorkant helemaal dicht is gemaakt, waardoor zij niet voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Of dat het geval is bij de in onderhavige zaak in beslag genomen voorwerpen, kan ik op basis van de foto's niet beoordelen. Mijn bevindingen aan de hand van de foto's zijn derhalve onder voorbehoud. Bij de restcategorie van categorie IV sub 7 is het veel minder belangrijk om het voorwerp van voren te zien, omdat het daarbij gaat om de omstandigheden. Een balletjespistool bij een carnavalsoptocht is anders dan in de auto. (Onderstreping AG TS).
Of een voorwerp valt onder de zogenoemde Speelgoedrichtlijn, is niet met zekerheid vast te stellen aan de hand van foto's. Van belang is of het voorwerp als speelgoed wordt aangeboden. Dat er op een voorwerp geen CE-keurmerk te zien is, betekent niet dat het voorwerp niet onder de richtlijn valt. Dat keurmerk hoeft niet op het voorwerp zelf te staan, maar kan ook geprint zijn op de doos waarin het voorwerp is verpakt bij verkoop. Ook als iets overduidelijk speelgoed is, kan het onder de vangnetcategorie IV sub 7 vallen: dan kan het onder omstandigheden een wapen worden. (Onderstreping AG TS).
U houdt mij de foto op pagina 50 van het dossier voor en vraagt of ik aan de hand daarvan vind dat er een sprekende gelijkenis bestaat met echte wapens. Als ik afga op wat er op de foto te zien is, kan ik onderschrijven dat tot een sprekende gelijkenis kan worden geconcludeerd. Maar een definitief oordeel kan ik alleen geven als ik het voorwerp in mijn handen heb of in elk geval van alle kanten kan bekijken.
Voor bepaling of ze onder het vangnet van categorie IV sub 7 vallen, geldt dat veel minder. Dan gaat het om de omstandigheden waaronder ze gedragen worden, en niet zozeer de sprekende gelijkenis. Voor zover dit aan de hand van foto's te beoordelen is, meen ik dat alle vier de voorwerpen onder, omstandigheden geschikt zouden kunnen zijn voor bedreiging of afdreiging. (Onderstreping AG TS).”
2.11.
Het oordeel van het hof dat de vuistvuurwapens niet zodanig op een vuurwapen lijken dat ze voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, maar door de omstandigheden waaronder ze zijn aangetroffen4., toch redelijkerwijs kunnen worden aangemerkt als te zijn bestemd om te dreigen, getuigt, gelet op het voorgaande, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.12.
Het middel faalt in zoverre.
2.13.
De tweede klacht is dat het hof zijn oordeel dat ten aanzien van alle vier de voorwerpen sprake was van categorie IV wapens, in het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de door de verdediging aangedragen omstandigheden van het onderhavige geval waaronder de wapens zijn aangetroffen. De steller van het middel wijst er daarbij op dat is aangevoerd dat de voorwerpen kort daarvoor waren gewonnen op de kermis en dat de verdachten met die voorwerpen aan het spelen waren, terwijl het gaat om voorwerpen die naar hun aard als speelgoed aan te merken zijn. Door deze expliciet benoemde omstandigheden in het geheel niet bij het oordeel te betrekken, is volgens de steller van het middel sprake van een motiveringsgebrek.
2.14.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2018 (p. 6) heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
“Het gaat om de vraag of de voorwerpen voor afdreiging geschikt zijn. Dat is niet het geval. In de melding wordt al gesteld dat er met een balletjespistool is geschoten en dat de verdachten op elkaar aan het schieten zijn. De verdachten gedroegen zich misschien kinderachtig, maar het was duidelijk dat zij aan het spelen waren, niet aan het dreigen. Redelijkerwijs kan niet worden aangenomen dat de voorwerpen bedoeld waren om letsel aan te brengen of te dreigen, juist omdat de verdachten de voorwerpen op de kermis hadden gewonnen en ermee aan het spelen waren. Ook van het subsidiair ten laste gelegde moet mijn cliënt derhalve worden vrijgesproken.”
2.15.
Het hof heeft in zijn arrest opgenomen dat de verdachten hebben verklaard dat ze de voorwerpen diezelfde avond hadden gewonnen op de kermis. In zoverre heeft het hof deze omstandigheden dus niet onaannemelijk geacht. Wel heeft het hof overwogen dat het aantreffen van de voorwerpen in een aan de openbare weg geparkeerde auto, binnen handbereik van de drie in die auto zittende verdachten, op een tijdstip 's avonds laat en in het donker maakt dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die voorwerpen bestemd waren om te dreigen. Daarin ligt besloten dat het hof de omstandigheid dat de voorwerpen kort daarvoor waren gewonnen op de kermis, niet vond af doen aan de bedreigende situatie waarin de verdachten vervolgens met de voorwerpen zijn aangetroffen. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wijs ik er op dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat een voorbijganger, die in zijn kuit was geschoten met een balletjespistool, de politie had gebeld, dat volgens de verbalisant in de cameratoezichtruimte op de camerabeelden te zien was dat er vanuit een auto op mensen en auto’s werd geschoten en dat een opsporingsambtenaar ter plaatse zag dat één van de verdachten één van de voorwerpen leek door te laden en in de richting van een voorbijrijdend voertuig richtte en dat één van de andere verdachten één van de voorwerpen richting een persoon in het voertuig naast hun richtte.
2.16.
Het middel faalt ook in zoverre.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG