Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.1.3.6
1.1.3.6 Praeter legem handelen en het gelijkheidsbeginsel
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS397314:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie in dit verband ook de interessante uitspraak van de Hoge Raad van 4 januari 1995, nr. 29422, BNB 1995/129, m.n. Slot. In cassatie stelde de belastingplichtige dat de zgn. foutenleer van de Hoge Raad niet berust op enige wettelijke bepaling en daarom in strijd is met artikel 104 van de Grondwet. Op grond van de foutenleer kunnen in de winstsfeer bepaalde fouten die in de balanswaardering optreden en die doorlopend tot uitdrukking blijven komen, worden hersteld. De Hoge Raad overwoog dat de foutenleer berust op een aan het stelsel van de Wet (IB) ontleende uitlegging van die wet, die ook onder het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 reeds werd gevolgd. De wetsgeschiedenis van de Wet IB houdt geen aanwijzing in dat de wetgever daarin verandering heeft willen brengen. Van strijdigheid van de foutenleer met art. 104 Gw kan daarom geen sprake zijn.
Aldus Commissie-Detiger, 1967, blz. 27. Zie ook H.J. Hofstra, 1992, blz. 149 en H.J. de Ru, De bevoegdheid van de inspecteur en het belastingbeleid, Advies aan de Federatie van verenigingen van inspecteurs en adjunct-inspecteurs van ’s Rijksbelastingen, 1985, blz. 27. Een voorbeeld uit de rechtspraak is HR 18 januari 1978, nr. 18663, BNB 1978/66.
Bij de behandeling van een wetsvoorstel in de Eerste Kamer speelt daarbij ook een rol dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel niet kan amenderen. Aldus art. 84 Gw. Om het voorstel toch aanvaard te krijgen zegt de staatssecretaris in voorkomende gevallen toe in de uitvoeringssfeer een regeling te treffen. Zie over deze categorie van beleidsregels verder 2.2.5.1, alsmede P.J. Wattel, De juridische betekenis van uitlatingen van de bewindslieden bij de totstandkoming van (belasting)wetten, FED 1990/335, blz. 968 e.v.
Een voorbeeld hiervan is de resolutie DB94/2823M van 4 augustus 1994. Deze heeft betrekking op de regeling van het zgn. aflopende aanmerkelijk belang van art. 39 Wet IB. Ten gevolge van een fusie kan een dergelijk aanmerkelijk belang een fictief aanmerkelijk belang worden. De resolutie brengt op grond van een toezegging aan het parlement een beperking in de tijd aan op de regeling van het fictieve aanmerkelijke belang.
Het hier gemaakte onderscheid gaat terug op het onderscheid dat Ronald Dworkin, Taking Rights Seriously, London 1978, blz. 20 e.v., maakt tussen policy en principie. Onder policy verstaat hij ‘that kind of standard that sets out a goal to be reached, generally an improvement in some economie, political, or social feature of the community. Principle is ‘a standard that is to be observed, not because it will advance or secure an economie, politica!, or social situation deemed desirable, but because it is arequirement of justice or fairness or some ether dimension of morality’. Zie ook zijn Political Judges and the Rule of Law, in: A Matter of Principie, Cambridge, Mass. 1985, blz. 11. Dworkin bespreekt het onderscheid daar in het kader van de discussie over rechterlijk activisme.
Deze omschrijving van het begrip praeter legem als subcategorie van het begrip contra legem wijkt af van die van H.J. Snijders, Rechtsvinding door de burgerlijke rechter, Deventer 1978, blz. 170 en 171. Snijders stelt beide begrippen tegenover elkaar. Rechtsvinding praeter legem omschrijft hij als het vinden van recht in een kwestie waarvoor de wet – geïnterpreteerd naar normaal spraakgebruik van thans – geen oplossing geeft; rechtsvinding contra legem is aan de orde als de oplossing van de rechter in strijd is met de wet. G.J. Wiarda, 1988, blz. 43 e.v. bekritiseert met name de omschrijving van contra legem door Snijders. Wiarda constateert dat de arresten waarin de Hoge Raad volgens Snijders contra legem zou hebben besloten, beslissingen betreffen waarin soms wel tegen de letter, maar niet tegen de strekking van de wet werd beslist. Zij betreffen in het algemeen gevallen, waarin met grond kan worden verondersteld dat, zouden zij de wetgever voor ogen hebben gestaan, deze voor de mogelijkheid om van de gestelde regel af te wijken ruimte zou hebben gelaten. Mijn omschrijving van praeter legem sluit aan bij Wiarda’s visie. Zie over dit onderscheid tevens het slot van 1.2.4.
Commissie-Detiger, 1967, blz. 20, die o.a. deze zienswijze op het rechtskarakter van het handelen van de fiscus formuleert. Overigens maakt de Commissie geen keuze voor deze of een andere fundering van het karakter van het handelen contra legem (blz. 23).
In 1.2.1 en 1.2.2 wordt nader ingegaan op de fundering van het praeter legem handelen op het gelijkheidsbeginsel als politiek-filosofisch en algemeen rechtsbeginsel. Overigens moeten de vragen naar de geoorloofdheid en de fundering van het contra legem c.q. praeter legera handelen onderscheiden worden van de vraag naar de consequenties van al dan niet geoorloofd contra legem handelen. De laatste vraag naar de gebondenheid van eenmaal ingenomen standpunten wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Deze vraag komt aan de orde in 1.3 en hoofdstuk 2 en 3.
Zie 1.3 voor de methodologische vraag hoe de afweging van legaliteitsbeginsel en gelijkheidsbeginsel verloopt.
In 1.3.4.3.2 wordt nader ingegaan op de methodologie van het gelijkheidsbeginsel. In hoofdstuk 3 wordt de rechtspraak uitgebreid behandeld.
Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam, 27 oktober 1994, nr. 93/4537, V-N 1995, blz. 927.
Ch.P.A. Geppaart, 1965, blz. 66. Zie ook Karl Larenz, 1979, blz. 321. Hij geeft de volgende omschrijving: ‘Teleologische Auslegung heisst Auslegung gem8ss den Erkennbaren Zwecken und dem Grundgedanken einer Regelung. Die einzelne Bestimmung ist ihm Rahmen ihres m8glichen Wortsinns und in Übereinstimmung mit dem Bedeutungszusammenhang des Gesetzes in dem Sinne auszulegen, der den Zwecken der gesetzlichen Regelung und dem Rangverh~ltnis dieser Zwecke optimal entspricht’. Verder uitgebreid C-W. Canaris, Die Feststellung von Lücken im Gesetz, Berlin 1964. Ook hij legt de grens van de teleologische interpretatie bij de vraag of de beslissing nog ‘mit dem Wortlaut des Gesetzes vereinbar ist’ (blz. 20).
Ch.P.A. Geppaart, 1965, blz. 92. Ook IJzerman, 1991, blz. 62 e.v., wijst er in het kader van zijn studie van het leerstuk van de wetsontduiking (fraus legis) op dat de uiterste theoretische begrenzing van de interpretatie wordt gevormd door de mogelijke betekenis van de in de wet gehanteerde termen. Daarbuiten, praeter legem, ligt het toepassingsgebied van het leerstuk van de wetsontduiking. Overigens maakt IJzerman (blz. 98) een onderscheid tussen analogische wetstoepassing en toepassing van fraus legis. Analogische wetstoepassing vindt plaats op grond van teleologische interpretatie praeter legera, leidend tot transpositie van de regel; toepassing van fraus legis impliceert conversie van de feiten om de wetstoepassing in overeenstemming te brengen met doel en strekking van de wet. Mij spreekt dit onderscheid niet aan: het gaat ook bij fraus legis uiteindelijk om analogische toepassing. Ook IJzerman zelf acht overigens geen principieel verschil aanwezig. Zie over de rol van het gelijkheidsbeginsel bij fraus legis ook Ch.P.A. Geppaart, 1991, blz. 198.
Ch.P.A. Geppaart, 1965, blz. 94 omschrijft analogie aldus: ‘Van analogie is sprake wanneer een in de wet verscholen norm wordt uitgebreid over gevallen die niet onder de woorden van de wet kunnen worden gebracht, maar die in vele opzichten op één lijn staan met de wel in de wet geregelde gevallen’. Geppaarts opvatting is dat ‘een analogische rechtsvinding in het belastingrecht, ook ten nadele van de belastingplichtige, toelaatbaar is – omdat geen wetsbepaling zich daartegen verzet (m.n. art. 188 Gw (oud),RH) – doch dat het beginsel van de rechtszekerheid – de kenbaarheid van de norm de grenzen van deze methode bepaalt’. Enerzijds zegt hij hiermee dat in gevallen, waarin de analogische rechtsvinding ten nadele van de belastingplichtigen uitvalt, de betekenis van de woorden van de wet niet opzij gezet mag worden. Op grond van het legaliteitsbeginsel, de mogelijkheid van toepassing van het leerstuk van fraus legis daargelaten, is dit terecht. Anderzijds sluit zijn opvatting mijns inziens niet uit dat in gevallen waarin de analogie ten gunste van de belastingplichtige(n) werkt, deze wel geoorloofd is.
C-W. Canaris, 1964, blz. 25. Zie in vergelijkbare zin Aleksander Peczenik, On Law and Reason, Dordrecht/Boston/London 1989, 7.4, in het bijzonder 7.4.2: statutory analogy can be justified by the principie ‘like should be treated alike’ and thus by considerations of justice and universalisability ...’.
Vgl. ook C-W. Canaris, 1964, blz. 131 en Karl Larenz, 1979, blz. 418 met betrekking tot de afbakening tussen rechter en wetgever.
Als voorbeeld is de resolutie van 2 juli 1943, nr. 4 te beschouwen. In de resolutie was aan landbouwers toegestaan aankoopkosten van gebouwen en gronden in 5 jaar af te schrijven. Naar aanleiding van vragen van het Tweede-Kamerlid Vermeend is de resolutie onlangs ingetrokken. Zie over deze resolutie verder 3.6.5.2. Een ander voorbeeld zou zijn een contra-legemtoepassing op grond van de overweging dat bijvoorbeeld een bepaald bedrijf ten gevolge van de belastingheffing failliet zal gaan en werkloosheid voor de werknemers zal betekenen. Evenmin is een contra-legemtoepassing toelaatbaar omdat een bepaald bedrijf financiële steun van de overheid ‘verdient’. Zie in vergelijkbare zin omtrent het sociale zekerheidsrecht de Commissie SCOCZ, blz. 72.
Vgl. ook P.J. Wattel, Avanti nu ook in fiscalibus. Beleidsregels inroepbaar in cassatie, WFR 1990/5914, blz. 695, alsmede M.A. Wisselink, Kernpunten en recente jurisprudentie fiscale beginselen van behoorlijk bestuur, MBB 1995, no. 11, blz. 347. Beiden noemen evenwel niet het gelijkheids- beginsel als onderscheidend criterium tussen bevoegdelijk en onbevoegdelijk handelen.
Ronald Dworkin, 1978, blz. 340. Hij onderscheidt daarbij twee dimensies langs welke uitgemaakt moet worden welke beslissing de beste is. Het hier weergegeven citaat is de ‘dimension of fit’. De tweede dimensie is de ‘dimension of morality’. Deze komt aan bod als er volgens de eerste dimensie twee gelijkwaardige argumentaties zijn. Aan die argumentatie moet door de rechter de voorkeur worden gegeven die ‘may prove a morally more compelling justification, because it comes closer to capturing sound political morality’. In vergelijkbare zin Karl Larenz, 1979, blz. 408: ‘Indessen ist ge-rade hier zu beachten, dass sie (die Natur der Sache, RH) zumeist noch verschiedene RegelungsmSglichkeiten in einzelnen offen lüsst. Man darf also nicht diejenige in sie hineinlegen, die man gerade als Resultat zu erhalten wünscht’. In het kader van het praeter-legembeleid van de fiscus betekent dit dat die argumentatie moet worden gekozen die het beste past bij de materiële doelstelling van de wettelijke bepaling(en). Deze materiële doelstelling is door de wetgever gepositiveerd en is immers te zien als een concretisering van het streven naar de rechtvaardigheid in de samenleving.
J. van Soest, 1961, blz. 23.
Zie ook R.H. Happé, FED 1989/129.
J. van Soest, 1961, blz. 23. Zie ook W.J. de Langen, 1958, blz. 636. Met betrekking tot de hantering van de historische interpretatie-methode wijst hij erop dat de interpretator er niet mee kan volstaan zich te beperken tot datgene wat de historische wetgever voor ogen heeft gestaan. Het historische doel kan en moet ... getoetst worden aan het thans bestaande beginselenstelsel; wanneer het daarin niet meer past, heeft het zijn betekenis voor de interpretatie verloren.
Vgl. Gustav Radbruch, Rechtsphilosophie, Stuttgart 1973, blz. 207: ‘Der Wille des Gesetzgebers füllt zusammen mit dem Willen des Gesetzes. Der Wille des Gesetzgebers, dessen Feststellung ihr Ziel und ihr Ergebnis ist, wird nicht durch die Auslegung auf einep bestimmten Inhalt für alle Zeit fixiert, sondern bleibtfíihig, auf neue Rechtsbedürfnisse und Rechtsfragen veründerter Zeitverhültnisse mit neuen Bedeutungen zu antworten, er ist nicht zu denken als der einmalige Willensvorgang, der das Gesetz hervorgerufen hat, sondern als der das Gesetz tragende wandelbare Dauerwille’. In dezelfde zin M.H. Bregstein, De betrekkelijke waarde der wet, blz. 26, opgenomen in Verzameld werk van Prof. mr. M.H. Bregstein, Zwolle 1960: ‘De wil van den wetgever heeft slechts dwingend gezag, voorzover deze in de wet is neergelegd. De woorden dier wet kunnen in de loop der tijden zelfs een andere zin krijgen’. Men spreekt in dit verband wel van een dynamische uitleg van de wet. Aldus Alkema in zijn noot EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462, de zaak Marckx. Een voorbeeld uit de rechtspraak is CRvB 13 november 1986, AB 1987, 456.
Bij de behandeling van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke regelgeving zal blijken dat de rechter ook uitdrukkelijk toetst of de begunstigende beleidsregel binnen het rechtssysteem past. Deze toets leidt in voorkomende gevallen tot een uitbreiding van het toepassingsgebied van de beleidsregel. Zie hierover 3.5.2.
Zie 1.1.3.5.
In 1.2.3.3 wordt nader ingegaan op de rol van het parlement. Zie in algemene zin over de rol van het parlement met betrekking tot het verschijnsel dat de uitvoerende macht steeds meer in de eigenlijke zin van het woord ‘wet-gever’ is geworden T. Koopmans, 1970, blz. 230/231.
Een voorbeeld hiervan is HR 30 september 1992, nr. 27463, BNB 1993/30. Zie verder punt 3 van 3.6.5.1.
Verg. J. van Soest, 1961, blz. 23, die opmerkt: ‘De uitvoerende macht staat nu, indien het gaat om afwijking ten voordele van de burger gradueel wat vrijer tegenover de woorden (van de wet, RH) en kan dus vaker dan de rechter de beginselen laten prevaleren boven de woorden ... ; en ‘Zij kan dan de beginselen, de algemene opzet van de belastingwet laten werken ook waar deze in een concrete bepaling niet of gebrekkig tot hun recht komen’. Hoewel Van Soest dit opmerkt voordat er sprake was van toetsing door de rechter aan het gelijkheidsbeginsel, gaat dit ook voor de huidige praktijk nog steeds op.
Zie over de vraag of de inspecteur daartoe zelfstandig moet overgaan 1.2.3.3. Overigens heeft de staatssecretaris uiteraard de mogelijkheid om te besluiten om door wetswijziging de wettelijke bepaling aan te passen.
Een volgend punt van onderzoek is de vraag of de inhoud van het contra legera handelen nog nader kan worden afgebakend. Ik maak twee opmerkingen vooraf. In de eerste plaats kan het resultaat van het contra legem handelen niet tot een hogere belastingverplichting leiden dan op grond van de wettelijke bepaling zou zijn ontstaan. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het legaliteitsbeginsel zelf. Het ingrijpende karakter van de belastingheffing is daartoe in de Grondwet vastgelegd: belastingen worden geheven uit kracht van een wet.1 Er kan geen sprake van zijn dat de belastingpositie van de belastingplichtigen door standpuntbepalingen van de fiscus zou kunnen worden verzwaard.2 In de tweede plaats staat bij de volgende behandeling de concrete standpuntbepaling centraal. De tijdelijke terzijdestelling van de algemene standpunten is gerechtvaardigd, omdat de oorsprong van een contra-legemstandpunt vrijwel steeds is te vinden in de concretisering van de wettelijke norm in het afzonderlijke geval. In het concrete geval blijkt het tekortschieten van de wettelijke regel en formuleert de fiscus zijn standpunt contra legem. Vervolgens kan op grond daarvan een beleidsregel contra le-gem worden geformuleerd. Dit proces van de totstandkoming van de beleidsregel komt later (1.2.3) aan de orde.
Voor een categorie van beleidsregels van de staatssecretaris gaat dit niet op. Dit zijn de beleidsregels die hun oorsprong vinden in toezeggingen van de staatssecretaris aan het parlement. Met name in de sfeer van de behandeling van wetsvoorstellen wordt nog wel eens ‘afgesproken’ om in de uitvoeringssfeer een regeling te treffen ten einde een wetsvoorstel niet verder te detailleren.3 Vaak geeft de staatssecretaris hieraan uitvoering op basis van art. 63 AWR.4 In dergelijke gevallen kan van een impliciete delegatie door de wetgever aan de uitvoerder worden gesproken.
Dan is nu aan de orde de nadere afbakening van de grenzen van het contra legem handelen. Als de fiscus tot de conclusie komt dat in een bepaald geval een standpunt contra legem moet worden overwogen, is het noodzakelijk het tekortschieten van de wettelijke bepaling te formuleren in termen van de doelstelling van de bepaling. In onze rechtsorde stelt de wetgever de wettelijke bepalingen vast. Daarmee brengt hij tot uitdrukking op welke wijze de rechtvaardigheid in de samenleving moet worden gerealiseerd. Wetgeving is een belangrijk middel voor de overheid om de rechtvaardigheid, vertaald in het beleid van de wetgever, in de samenleving na te streven. Het beleid van de wetgever, opgevat als de doelstellingen van de wetgever, is voor de fiscus een gegeven.5 Het door de fiscus in te nemen standpunt contra legem behoort dus ook steeds een standpunt intra ius te zijn. Ik duid een dergelijk standpunt intra ius in het vervolg aan als een standpunt praeter legem.6 Het standpunt praeter legem is ‘het resultaat van een rechtstreekse, geïndividualiseerde concretisering van algemene materiële beginselen welke aan de belastingwet of de belastingwetgeving in haar geheel ten grondslag liggen’.7
Ook uit de doorbraakarresten van 12 april 1978, BNB 1978/135-137 kan worden afgeleid dat de Hoge Raad de bevoegdheid van de staatssecretaris om contralegemregels te geven zag in het licht van de eis binnen het recht te blijven. Volgens de Hoge Raad gaat het om de bevoegdheid om beleidsregels te geven ‘bij voorbeeld ter wille van de eenvormigheid van uitlegging of toepassing van de belastingwetgeving, ter bevordering van haar praktische uitvoerbaarheid en hanteerbaarheid, om een aan de wet ten grondslag liggend beginsel beter tot zijn recht te doen komen dan in de bewoordingen van de wet is geschied, dan wel ter tegemoetkoming aan onbillijkheden van overwegende aard’.
Aldus is komen vast te staan dat het standpunt van de fiscus binnen de grenzen van de doelstellingen c.q. de materiële beginselen van de belastingwetgeving moet blijven. Laat het praeter legem handelen van de fiscus zich nog verder normeren? Of is hier sprake van een beoordelingsruimte waarin het aan de ‘wijs- heid’ van de fiscus wordt overgelaten om al dan niet een praeter-legemstandpunt in te nemen? In de vermelde literatuur en ook in de doorbraakarresten van de Hoge Raad lijkt de tweede opvatting te bestaan. Zo wordt aangegeven dat het handelen geoorloofd is als de billijkheid of de doelmatigheid te zeer in het gedrang komt of als doel en strekking van de wettelijke bepalingen daardoor beter tot uitdrukking worden gebracht. Toch is verdere normering van de bevoegdheid tot praeter legem handelen naar mijn mening mogelijk en noodzakelijk. Deze normering is die van het gelijkheidsbeginsel. Praeter legem handelen is geoorloofd indien de wettelijke regeling een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt.8 Naast het legaliteitsbeginsel doet zich aldus het gelijkheidsbeginsel gelden. Het gaat om situaties waarin de fiscus het gewicht van het legaliteitsbeginsel afweegt tegen dat van het gelijkheidsbeginsel.9 In hoofdlijnen houdt een beoordeling aan de hand van het gelijkheidsbeginsel het volgende in.10 Uitgaande van het door de wetgever gestelde doel van de wettelijke regeling rust op de fiscus tweeërlei taak. Ten eerste gaat het erom of de wettelijke regeling een ongelijke behandeling van gelijke gevallen inhoudt. Dit komt neer op het onderzoek van de vraag of de wettelijke regeling een onderscheid tussen verschillende soorten gevallen maakt op grond van irrelevante kenmerken. Maakt het bijvoorbeeld voor de aftrekbaarheid van de kosten van kinderopvang in de IB uit of iemand in loondienst is dan wel ondernemer is?11 Als daarvan sprake is, is daarmee het vermoeden van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling aanwezig. Dit vermoeden leidt tot het tweede onderzoek: is er voor de ongelijke behandeling een legitieme reden? Indien deze ontbreekt, staat daarmee de schending van het gelijkheidsbeginsel vast en rechtvaardigt het grotere gewicht van het gelijkheidsbeginsel het praeter legem handelen. De fiscus is dus niet alleen wetstoepasser maar ook rechtstoepasser. De toepassing van de belastingwetgeving door de fiscus betekent daarmee niet alleen een inachtnemen van het legaliteitsbeginsel maar ook in voorkomende gevallen van het gelijkheidsbeginsel.
De constatering dat praeter legem handelen geoorloofd is indien de wettelijke regeling een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt, stelt ons in staat de grenzen van deze bevoegdheid nader te markeren. Enerzijds is er de grens met de gebruikelijke interpretatiemethoden bij de uitleg van de wettelijke voorschriften, anderzijds gaat het er om de grens aan te geven voorbij welke er sprake is van het introduceren van een nieuwe doelstelling van overheidsbeleid.
Met betrekking tot de afbakening van de eerste grens is het onderscheid met de teleologische interpretatie relevant. Ook bij deze interpretatiemethode wordt aangesloten bij de doelstelling of de strekking van de wettelijke bepaling, doch kenmerkend is dat de aansluiting bij de woorden van de wettelijke bepaling blijft gehandhaafd. Geppaart formuleert het als volgt: ‘Wanneer ... de rechter zijn beslissing wil doen steunen op de strekking van de wet, moet echter in beginsel – op grond van het gezag dat aan de woorden van de wet toekomt – de beslissing niettemin blijven binnen de betekenissen die de woorden van de wet toelaten. In deze gedachtengang wordt de strekking van de wet decisoir gebruikt ten aanzien van voor meerdere uitleg vatbare woorden.’12 In het verlengde daarvan merkt hij ten aanzien van de belastingadministratie op dat deze de plicht heeft er naar te streven de strekking van de wet zo gaaf mogelijk te realiseren.13
Voorbij de woorden van de wet begint de analogische interpretatie. Op grond van het gelijkheidsbeginsel worden gevallen die niet onder de woorden van de wet zijn te brengen, maar wel vergelijkbaar zijn met de door de wet geregelde gevallen, onder het bereik van de wettelijke regeling gebracht.14 Canaris geeft aan: ‘Denn die Analogie überschreitet ... den möglichen Wörtsinn des Gesetzes; sie findet ihre Rechtfertigung nicht in den positivrechtlichen Anordnungen, sondern im Gleichheitssatz’.15
Het gebied van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel wordt aan de andere kant begrensd door het gebied van de wetgever. De grens wordt bereikt als de toepassing van het gelijkheidsbeginsel overgaat in het positiveren van een nieuwe doelstelling van overheidsbeleid. Introductie van doeleinden, die niet zijn terug te vinden in de bestaande wetgeving, is de politieke taak van de wetgever.16 De fiscus mag de doeleinden van de wetgever niet vervangen door zijn eigen inzichten of voorkeuren. Daarmee is gezegd dat het de fiscus als bestuursorgaan niet geoorloofd is contra legem te handelen o.g.v. politieke of sociaal-economische overwegingen.17 Hier gaat het contra legem handelen intra ius, dus het praeter legem handelen, over in het contra legera handelen extra ius. Steeds moet het handelen van de fiscus de toets van rechtmatigheid kunnen doorstaan.18
Als de fiscus ertoe besluit de bestaande wetgeving aan de hand van het gelijkheidsbeginsel aan te vullen, zal het regelmatig zo zijn dat hij nog een keuze kan maken tussen verschillende oplossingen. De vraag is of deze keuzevrijheid nog nader moet worden gereguleerd of dat er sprake is van een freies Ermessen, waarbinnen de fiscus vrij is zijn keuze te bepalen. Hier laat zich weer gewicht van het legaliteitsbeginsel voelen. In aansluiting op het grondwettelijke uitgangspunt dat belastingheffing krachtens de wet moet geschieden brengt het legaliteitsbeginsel met zich dat zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht met de door de wetgever geformuleerde wettelijke bepalingen en hun doelstellingen. De opheffing van de ongerechtvaardigde ongelijke behandeling moet daarop zijn afgestemd. Dat standpunt moet worden gekozen dat het beste aansluit bij de wettelijke bepaling zelf. Dit beginsel van de beste aansluiting is geformuleerd door Dworkin met betrekking tot de rechtsvinding van de rechter, maar laat zich vanwege de analogie met de onderhavige activiteit van de fiscus ook hier toepassen. Met betrekking tot de rechterlijke beslissing wijst Dworkin erop dat die argumentatie van een beslissing gekozen moet worden die ‘may prove a better fit, in the sense that it requires less of the material to be taken to be ‘mistakes’.19 Dit beginsel dient naar mijn mening ook door de fiscus in acht te worden genomen bij een praeter-legembeslissing. De fiscus zal dus zoveel mogelijk aansluiting moeten zoeken bij de betekenis van de wettelijke bepalingen, zoals deze uit de wetsgeschiedenis en de uitleg van de rechter blijkt. In dit verband laten zich ook de opmerkingen van Van Soest begrijpen. Hij wijst erop dat de fiscus bij een contralegembeslissing ‘in het algemeen niet in strijd (zal) mogen komen met een door de wetgever bepaaldelijk ingenomen standpunt: in dat geval heeft de wetgever de afweging verricht en mag de administratie de afweging niet opnieuw doen en in andere zin laten uitvallen.’20 De uitlatingen van de historische wetgever dienen daarbij niet dogmatisch te worden gehanteerd. Zij zijn slechts hulpmiddel om de doelstelling van de wettelijke bepalingen te achterhalen. De sindsdien opge- treden maatschappelijke veranderingen dienen te worden verdisconteerd.21 Van Soest merkt in dat verband op dat hij de mogelijkheid van afwijking zou willen openhouden voor geval de afweging door de wetgever in het verleden is achterhaald door een ontwikkeling die doet vermoeden, dat de wetgever thans anders zou beslissen.22 In zoverre heeft de wetsgeschiedenis principieel slechts betrekkelijke waarde. De betekenis van de woorden van de wet ontwikkelt zich in en door de maatschappelijke omstandigheden die de wet beoogt te duiden.23
Het innemen van standpunten praeter legem van de fiscus wordt aldus door twee in elkaars verlengde liggende beginselen genormeerd. t.w. het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de beste aansluiting. Allereerst dient het tekortschieten van de wettelijke regeling te worden vastgesteld aan de hand van het gelijkheidsbeginsel. Vervolgens dient het tekortschieten te worden weggenomen door die oplossing te kiezen die het beste past bij de doelstelling van de wettelijke regelingen en de uitleg die de rechter overigens aan de regelingen heeft gegeven.24 Toch moet worden aangenomen dat het beginsel van de beste aansluiting niet dezelfde ‘marge de manoeuvre’ inhoudt voor de staatssecretaris als voor de inspecteur. Het gebied waarbinnen de beste aansluiting moet worden gevonden is voor de staatssecretaris groter dan voor de inspecteur. In de praktijk van het huidige belastingrecht is gebleken dat het fundamentele legaliteitsbeginsel aanvulling behoeft door een impliciete gelede normstelling.25 In dit kader is van belang dat de staatssecretaris een politieke ambtsdrager is, die voor zijn handelen politieke verantwoording is verschuldigd aan het parlement. Hij kan zich daarom meer als reserve-wetgever opstellen. Het parlement is bekend met het bestaan van de hier aan de orde zijnde praktijk en is er in deze zin medeverantwoordelijk voor.26
In dit verband dringt zich ook de vergelijking op met de rechtsvormende taak van de rechter in geval van schending van het gelijkheidsbeginsel. Als het wegnemen van het discriminatoire element een te grote ingreep in (het systeem van) de regelgeving betekent, laat de rechter het wegnemen ervan aan de wetgever over. De rechter stelt zich principieel terughoudend op. Het beginsel van de beste aansluiting houdt voor hem in dat hij zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij de formulering van de wettelijke bepalingen. De rechter zou anders zijn rechtsvormende taak overschrijden.27 Van de staatssecretaris moet worden aangenomen dat hij in zijn dubbele hoedanigheid van mede-wetgever en van politiek-verantwoordelijke voor de uitvoering van de belastingwetgeving een grotere rechtsvormende taak heeft. Uit de praktijk van praeter-legembeleidsregels blijkt ook dat de staatssecretaris zich in dit opzicht minder terughoudend dan de rechter opstelt. De staatssecretaris gedraagt zich inderdaad meer als reserve-wetgever. De staatssecretaris heeft meer armslag en kan de beste aansluiting ook zoeken in een praeterlegemstandpunt in gevallen waarin de rechter de grenzen van zijn rechtsvormende taak zou overschrijden.28
De positie van de inspecteur is niet zozeer die van een reserve-wetgever als wel van een rechtstoepasser. Aan hem is door de wetgever opgedragen de belastingwetgeving uit te voeren. Zijn positie is veel meer te vergelijken met die van de rechter. Als zich in de uitvoering een discriminerende situatie voordoet, dient hij eveneens aansluiting te zoeken bij de wettelijke bepaling zelf om deze weg te nemen. Als hij daarvan te ver verwijderd raakt, ligt het op de weg van de staatssecretaris om een oplossing te bieden.29 De grenzen van het recht zijn voor hem eerder bereikt dan voor de staatssecretaris.
In een bepaald opzicht gaat de vergelijking van de positie van de inspecteur met die van de rechter niet op: soms kan de inspecteur wel verder gaan dan de rechter. Als het accent niet zozeer op de rechtstoepassing ligt maar op de vaststelling van de feiten, beschikt hij over een marge om aan bepaalde uitvoeringsproblemen tegemoet te komen. Met name in gevallen waarin hij ervan overtuigd is dat overigens aan de wettelijke bepalingen en hun doelstelling is voldaan, kan hij de discriminatie wegnemen door met een lichtere vorm van bewijsvoering genoegen te nemen.