HR, 25-09-2018, nr. 17/00522
ECLI:NL:HR:2018:1760
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
17/00522
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1760, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:651
ECLI:NL:PHR:2018:651, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1760
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling, art. 300.1 Sr. Wederrechtelijkheid disproportioneel geweld bij aanhouding ex art. 53 Sv (“burgerarrest”). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
25 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/00522
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 23 januari 2017, nummer 21/000879-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2018.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Burgerarrest, art. 53 Sv (oud). Klacht over oordeel hof dat de aanhouding niet proportioneel was.
Nr. 17/00522 Zitting: 26 juni 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 23 januari 2017 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 450,00, te vervangen door negen dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en de verdachte dienaangaande een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de mishandeling wederrechtelijk was omdat de verdachte bij de aanhouding disproportioneel heeft gehandeld.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 16 augustus 2014 te Veenendaal opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], naar de grond heeft gebracht waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte, nummer PL0900-2014226902-1 (pagina’s 3 en 4), in de wettelijke vorm opgemaakt op 18 augustus 2014 door [verbalisant 1], buitengewoon opsporingsambtenaar, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
Ik doe aangifte van mishandeling, gepleegd op 16 augustus 2014 te Veenendaal.
Op 16 augustus 2014 ben ik naar het huis van [betrokkene 1] gefietst. Ik had daar afgesproken met een aantal vrienden van mij. Die avond, omstreeks 22.00 uur, fietste ik alleen naar huis om de hond uit te gaan laten. Toen ik een paar honderd meter gefietst had, zag ik een groepje van ongeveer vier of vijf jongens voor mij fietsen. Terwijl ik daar fietste, hoorde ik meerdere ploffen achter elkaar. Ik zag meteen nadat ik de ploffen had gehoord het groepje jongens dat voor mij reed hard wegfietsen. Omdat ik mij op dat moment bedacht dat de jongens blijkbaar iets hadden uitgespookt en ik er niet op aangekeken wilde worden, ben ik ook harder gaan fietsen. Voordat ik het in de gaten had, zag ik opeens een man op een fiets vanachter een struikgewas te voorschijn komen. Ik voelde dat de man tegen mij aan fietste waardoor ik omviel met mijn fiets. Ik viel in de struiken en de man kwam bovenop mij terecht. Ik voelde dat de man mij meteen beetpakte bij mijn jas, ter hoogte van mijn keel. Ik voelde dat de man mij tegen de grond drukte.
Ik voelde dat de man mijn keel vasthield. Ook voelde ik dat de man een knie op mijn borst drukte, waardoor ik geen kant op kon.
Ik voelde op dat moment pijn aan mijn hoofd en ik voelde pijn aan mijn rechterpols. Ik heb een schaafwondje aan mijn rechterpols. Ook op mijn rug heb ik een schaafwond. Ook deze deed pijn.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Aanvraagformulier medische indicatie (pagina’s 12 en 13), inhoudende:
Datum: 18 augustus 2014
Onderwerp: aanvraag medische informatie
Verzoek om medische informatie over:
Achternaam: [slachtoffer]
Voornamen: [voornamen slachtoffer]
die op 16 augustus 2014 betrokken is geweest bij: eenvoudige mishandeling.
Geneeskundige verklaring
Medische informatie betreffende:
Achternaam: [slachtoffer]
Voornamen: [voornamen slachtoffer]
Omschrijving van het letsel.
Uitwendig waargenomen letsel: schaafwond rechterpols, striemen in de nek, schaafwonden op de rug
Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel?
Ja, hersenschuldding.
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 18/08/2014.
3. Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL0900-2014226902-5 (pagina’s 19 t/m 21), in de wettelijke vorm opgemaakt op 29 oktober 2014 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V: Wat gebeurt er de laatste tijd bij u thuis?
A: Een paar jaar geleden zijn de baldadigheden begonnen. Al met al zijn de pesterijen ongeveer vier jaar aan de gang.
V: Kunt u vertellen wat er op 16 augustus 2014 is gebeurd?
A: In die week waren de jongens al drie keer langs geweest en hadden eieren gegooid naar mijn woning.
V: En op 16 augustus 2014?
A: Ik ben ’s avonds iets voor tien uur naar buiten gegaan. Ik ben bij de poort gaan staan, dit is aan de zijkant van mijn woning.
V : En toen?
A: Ik stond er pas net en toen zag ik een groep jongens aan komen fietsen. Dit waren ongeveer zes à tien jongens. Ik zag dat de jongens stopten. Ik zag dat er diverse eieren gegooid werden. Hierna zag ik dat de jongens er meteen vandoor gingen.
V : En wat gebeurt er dan?
A: Ik hoorde vervolgens een jongen die achteraan fietste roepen: “Jongens fietsen, ik zie die man aankomen”.
V: En dan?
A: Ik spring op mijn fiets. En vijftien seconden later heb ik de jongen te pakken die dat riep. Ik pakte hem bij zijn schouder. Ik voelde dat hij zich begon los te trekken. Ik zag dat hij probeerde mij over mijn fiets te duwen. Dit lukte niet, maar ik struikelde wel half. Ik heb hem dan nog steeds vast. Doordat ik struikelde vielen we allebei op de grond.
Ik duwde hem naar de grond en ik zei tegen hem dat hij rustig moest doen en dat er dan niks zou gebeuren.
V: De jongen heeft verklaard dat u zijn keel dicht geknepen heeft, klopt dat? A: Met het tegen de grond houden zou het kunnen dat ik zijn keel heb vastgepakt.
V: De jongen zegt ook dat u uw knie op zijn borst hebt gezet, klopt dit?
A: Ja, dit klopt, dat deed ik omdat ik mijn telefoon wilde pakken.”
6. Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat zijn handelen niet wederechtelijk was en verdachte dient te worden vrijgesproken. Daarnaast heeft de raadsman nog aangevoerd dat - voor zover het letsel en pijn van aangever zijn ontstaan ten gevolge van het op de grond terechtkomen - dit letsel niet opzettelijk is toegebracht, zodat verdachte om die reden dient te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende - uit de bewijsmiddelen af te leiden - feiten en omstandigheden in aanmerking.
Verdachte heeft - naar zijn zeggen - al jaren last van pesterijen bij zijn woning. Op 16 augustus 2014 kwam een groep van zes à tien jongens aanfietsen. Vanuit die groep werden eieren gegooid naar de woning van verdachte. Verdachte hoorde de jongen die achteraan fietste roepen ‘Jongens fietsen, ik zie die man aankomen’, waarna verdachte op zijn fiets de achtervolging heeft ingezet en daarbij voornoemde jongen (de latere aangever) heeft vastgegrepen. Aangever probeerde zich los te trekken en vervolgens vielen zij allebei op de grond, terwijl verdachte aangever nog steeds vast had. Volgens verdachte heeft hij zijn knie op de borst van aangever gezet en kan het zijn dat hij hem bij zijn keel heeft vastgepakt.
Aangever heeft verklaard dat hij alleen naar huis fietste toen hij een groepje jongens zag staan, en hij meerdere ploffen achter elkaar hoorde Hij zag dat de jongens hard wegfietsten. Toen aangever ook hard wegfietste, kwam er opeens een man (het hof begrijpt: verdachte) vanachter een struikgewas tevoorschijn die tegen hem aan fietste, waardoor aangever met de fiets omviel en de man bovenop hem terechtkwam, en hem beetpakte bij zijn jas en tegen de grond drukte. Verdachte pakte aangever bij zijn keel vast en drukte met zijn knie op zijn borst.
Volgens de geneeskundige verklaring van 18 augustus 2014 heeft aangever een schaafwond op zijn rechterpols, striemen in de nek en schaafwonden op de rug opgelopen. Het vermoeden bestaat dat sprake is van een hersenschudding.
Wat betreft het verweer dat betrekking heeft op het handelen ter uitvoering van artikel 53 Sv stelt het hof het volgende voorop.
Artikel 53 Sv geeft met het oog op de waarheidsvinding een ieder de bevoegdheid bij betrapping bij het vermoedelijk plegen van een strafbaar feit op heterdaad de verdachte aan te houden. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit verlangen dat de manier waarop wordt aangehouden, niet overdreven heftig is, en dat er geen lichtere alternatieven zijn om het beoogde doel te bereiken.
Uit de verklaring van verdachte leidt het hof af dat verdachte in de veronderstelling was dat aangever bij de groep jongeren behoorde die eieren tegen de ramen van de woning van verdachte hadden gegooid. Naar het oordeel van het hof kon aangever door verdachte worden aangemerkt als degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeide, nu hij aangever de andere jongens heeft horen aansporen om ervandoor te gaan toen er eieren tegen zijn woning waren gegooid. Verdachte wilde met het aanhouden van aangever diens identiteit achterhalen en heeft hem vastgepakt om hem aan de politie over te geven. Daartoe is hij met zijn fiets tegen aangever aangereden en heeft hij hem vastgepakt, toen die wegfietste. Zij zijn beiden op de grond gevallen. Deze val leidde bij aangever tot het hierboven genoemde letsel.
Naar het oordeel van het hof is het besluit van verdachte om aangever vast te pakken terwijl zowel hijzelf als verdachte fietste, niét proportioneel, gelet op de voorzienbare risico's op vallen en het daardoor ontstaan van lichamelijk letsel die een dergelijke wijze van aanhouden met zich meebrengt. Die risico's staan naar het oordeel van het hof niet in verhouding tot de ernst van het feit ten aanzien waarvan verdenking was gerezen.
Om die reden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een rechtmatige aanhouding en is de handelwijze van verdachte wederrechtelijk.
Wat betreft het door de verdediging gevoerde verweer dat verdachte geen opzet zou hebben gehad op het toebrengen van lichamelijk letsel overweegt het hof nog als volgt.
Door het vastpakken van aangever, die op dat moment in volle vaart wegfietste, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard op het voorzienbare gevolg dat aangever ten val zou komen en pijn en/of letsel op zou lopen. Verdachte had voorwaardelijk opzet op de mishandeling.”
7. In de cassatieschriftuur wordt ook nog aandacht besteed aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Voor zover van belang houdt die verklaring vervat in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 9 januari 2017 (p. 3) het volgende in:
“Ik zat op de fiets en na twee keer trappen was ik bij hem. Toen heb ik hem bij de schouder gepakt en liet hij zijn fiets onder zich uit lopen. Toen heeft hij mij van de fiets getrapt, waardoor ik viel en hij automatisch ook mee ging naar de grond omdat ik hem bij zijn schouders vast had.
Ik zei hem te stoppen toen hij riep van ‘fietsen, want die man komt eraan’. Ik zei tegen hem: “Stop jij dan maar, dan ga ik jou overdragen aan de politie”. Toen liet hij zijn fiets lopen en trapte hij mij met fiets en al onderuit. De fiets kon ik daarna niet meer gebruiken.
U, voorzitter, houdt mij de verklaring van [slachtoffer] voor en concludeert dat mijn verhaal en zijn verhaal uiteen lopen.
Waarom zou ik als ik er aan kom fietsen remmen en om hem heen gaan fietsen om vanaf de andere kant weer naar hem toe te gaan. U houdt mij voor dat het kan zijn dat ik achter hem om moest als hij al voorbij mij was. Ik kwam naast hem fietsen en pakte hem bij zijn schouder.”
8. Voor de beoordeling van het middel is art. 53 Sv (oud)1.van belang dat ten tijde van het plegen van het feit als volgt luidde2.:
“Artikel 53 Sv
1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, artikel 156.”
9. In het arrest van het hof ligt anders dan in het vonnis van de rechtbank besloten dat sprake was van een geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit. Hiertegen richt het middel zich niet zodat daarvan in cassatie kan worden uitgegaan. Dat betekent dus dat de verdachte als burger bevoegd was tot aanhouding.3.De wijze waarop toepassing moet worden gegeven aan de bevoegdheid tot aanhouding is nauwelijks nader wettelijk genormeerd. Aanhouding kan bestaan in een mondelinge mededeling, een vastpakken, een meenemen en een meevoeren.4.Bij het aanwenden van geweld bij de uitoefening van de bevoegdheid door de politie zijn de voorschriften bij of krachtens de Politiewet 2012 van toepassing.5.Soortgelijke normen zijn er niet voor burgers die de bevoegdheid uitoefenen. Daaraan lijkt mij de veronderstelling ten grondslag te liggen dat geweld bij aanhouding door een burger weinig voor de hand ligt. Dat spreekt in de huidige tijd minder voor zich.
10. De initiële bevoegdheid moet steeds rechtmatig worden toegepast en daar wringt hier volgens het hof de schoen. De uitoefening van de bevoegdheid is namelijk onderworpen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Naar het oordeel van het hof heeft de aanhouding hier niet proportioneel plaatsgevonden. Ik begrijp het oordeel van het hof zo dat er een niet aanvaardbare onevenredigheid bestond tussen enerzijds de grond voor de aanhouding (irritant baldadig gedrag) en anderzijds de wijze waarop de verdachte de aanhouding feitelijk heeft gerealiseerd.
11. Het middel houdt in hoofdzaak klachten in over tegenstrijdigheden in het oordeel van het hof dat de wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden niet proportioneel was. Voor zover daarbij in de schriftuur (onder 6 t/m 12) een beroep wordt gedaan op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof (zie randnummer 7 hierboven) wijs ik er op dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat de aangever de fiets onder zich uit liet lopen en dat hij de verdachte van de fiets heeft getrapt, maar het hof gebruikt dat onderdeel van de verklaring niet. Van enige tegenstrijdigheid met de bewijsmiddelen of overwegingen van het hof is dan in zoverre ook geen sprake.
12. Voorts begrijp ik de steller van het middel zo (schriftuur onder 13 t/m 19) dat hij meent dat het hof in de overweging zowel steun zoekt in de verklaring van de verdachte als in de verklaring van de aangever en dat de overwegingen van het hof daardoor tegenstrijdig zijn. Kennelijk wordt gemeend dat de verdachte niet zowel tegen de fiets van de aangever kan zijn aangereden, zoals de aangever stelt, als dat hij hem bij de schouder kan hebben gepakt, zoals de verdachte heeft verklaard. Naar beide verklaringen verwijst het hof in de overweging inderdaad. Ik lees de overweging van het hof zo dat het hof meent dat zowel het aanrijden als het bij de schouder pakken heeft plaatsgevonden en dat de aangever tenslotte ten gevolge van die gedragingen ten val is gekomen. Van enige tegenstrijdigheid is dus mijns inziens geen sprake.
13. Voorts bevat de schriftuur (onder 20) naar ik begrijp voor het geval er feitelijk van moet worden uitgegaan dat de verdachte met de fiets tegen de aangever is aangereden en hem bij de schouder heeft gepakt nog de klacht dat die omstandigheden nog niet meebrengen dat het optreden van de verdachte disproportioneel was. Ik volg die redenering niet. Het hof meent dat reeds het vastpakken disproportioneel is gelet op voorzienbare risico’s op vallen en lichamelijk letsel. Kennelijk heeft het hof dit overwogen in de context van de verklaring van de aangever dat er hard/harder werd gefietst en had het hof voor ogen dat het vastpakken onverhoeds gebeurde. Dat een val dan voorzienbaar is en dat door een val lichamelijk letsel kan ontstaan is mijns inziens bepaald niet onbegrijpelijk. Dat het risico op vallen en letsel gelet op de geringe ernst van het feit (eieren gooien) niet opweegt tegen het belang van aanhouding acht ik evenmin onjuist of onbegrijpelijk. Het hof kon dus oordelen dat de wijze van aanhouding disproportioneel was.
14. Anders dan de steller van het middel (schriftuur onder 21 en 22) meent staat aan de disproportionaliteit van het optreden van de verdachte zijn eigen verklaring voor zover inhoudende “Ik voelde dat hij zich begon los te trekken. Ik zag dat hij probeerde mij over mijn fiets te duwen. Dit lukte niet, maar ik struikelde wel half. Ik heb hem dan nog steeds vast. Doordat ik struikelde vielen we allebei op de grond” niet in de weg. Gelet op de wijze van aanhouding kon in redelijkheid een reactie van de aan te houden persoon worden verwacht. Het gaat te ver – zoals de steller van het middel meent – de val uitsluitend toe te schrijven aan de reactie op het vastpakken en het (kennelijke) oordeel van het hof dat de val is veroorzaakt door het vastpakken is dus mijns inziens niet onbegrijpelijk.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
Laatstelijk gewijzigd bij wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 476 en in werking getreden op 1 maart 2017. De wijzigingen zien vooral op een meer centrale rol van de hulp-OvJ en opsporingsambtenaar bij de aanhouding en minder op die van de OvJ en op de regeling van inbeslagneming.
Zie J. Naeyé, Burgerarrest, (afscheidsrede VU), Deventer: Kluwer 2009 en E.M. Moerman, Inburgeren in de opsporing. Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten, (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2016, in het bijzonder p. 85-86.
Vgl. HR 1 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB7753, NJ 1992/60, m. nt. Van Veen en Kamerstukken II 2014/2015, 34 159, nr. 3, p. 14.
Zie in het bijzonder de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren van 8 april 1994, Stb. 1994, 275, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 1 januari 2017, Stb. 2016, 504.