Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019, nr. 200.236.172 en 200.241.970
ECLI:NL:GHARL:2019:10566
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
200.236.172 en 200.241.970
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:10566, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1267, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2017:6028
- Vindplaatsen
JAR 2020/26
JA 2020/37 met annotatie van Emden, E.A.L. van, Dijke, S.C. van
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
7:611 BW, 6:248 BW, 6:162 BW. Het hof acht niet uitgesloten dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer die niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staat tot die opdrachtgever onder omstandigheden meebrengt dat op de opdrachtgever een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die die opdrachtgever op grond van artikel 7:611 BW jegens zijn werknemers heeft. Een van de bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, die het hof in dat kader van wezenlijk belang acht is, dat de zelfstandig ondernemer, die werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van degene in opdracht van wie de arbeid is verricht, zich in een vergelijkbare positie bevindt als een werknemer die werkzaam is in het bedrijf van de opdrachtgever.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.236.172 en 200.241.970)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, 380191 en 376780)
arrest van 10 december 2019
in de zaak met rolnummer 200.236.172
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Kolder,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen;
en in de zaak met rolnummer 200.241.970
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Kolder,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
2. de naamloze vennootschap
Vivat Schadeverzekeringen N.V. (voorheen Reaal Schadeverzekeringen N.V.),
gevestigd te Amstelveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,hierna: Vivat,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.
Geïntimeerden worden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Zaak 200.236.172
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 december 2017 dat de rechtbank Midden-Nederland (handelskamer, locatie Utrecht) heeft gewezen.
Zaak 200.241.970
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van20 december 2017 en 28 maart 2018 die de rechtbank Midden-Nederland (handelskamer, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
Zaak 200.236.172
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 maart 2018,
- de memorie van grieven met producties 37 en 38.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Zaak 200.241.970
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 juni 2019, betekend aan [geïntimeerde] ,
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 juni 2019, betekend aan Vivat,
- de memorie van grieven met producties 37 en 38,
- de memorie van antwoord namens Vivat met producties 1 tot en met 10.
2.4
Vervolgens hebben [appellant] en Vivat de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Zaak 200.236.172 en 200.241.970
3.1
[appellant] is als zelfstandige zonder personeel (ZZP’er) werkzaam als voegersbedrijf “ [voegersbedrijf] ”.
3.2
[geïntimeerde] is het voegersbedrijf van de ouders van [appellant] .
3.3
Op zondag 25 januari 2009 is [appellant] als bestuurder van - volgens [appellant] - de bedrijfsauto van [geïntimeerde] (hierna: de bedrijfsauto) een eenzijdig ongeval overkomen, waarbij hij ernstig gewond is geraakt.
3.4
De bedrijfsauto was voor de WAM verzekerd bij SNS assuradeuren. Bij SNS was een ongevallenverzekering voor inzittenden afgesloten (inclusief bestuurder). Op grond van deze verzekering is een schadebedrag aan [appellant] uitgekeerd.
3.5
[geïntimeerde] had een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) afgesloten bij de naamloze vennootschap Reaal Schadeverzekeringen N.V., nu Vivat geheten. Hierna zal de verzekeraar uitsluitend als “Vivat” worden aangeduid.
3.6
[appellant] had een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij De Amersfoortse Verzekeringen. Op grond van deze verzekering is een schadebedrag aan [appellant] uitgekeerd van in ieder geval € 410.000,-.
4. Het geschil en de beslissingen in beide zaken tot nu toe
4.1
[appellant] heeft aanvankelijk in een deelgeschilprocedure aan de rechtbank verzocht te bepalen dat [geïntimeerde] en Vivat aansprakelijk zijn voor het ongeval en de als gevolg daarvan door hem geleden schade dienen te vergoeden. Bij beschikking van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
4.2
Na deze afwijzende beschikking heeft [appellant] Vivat en [geïntimeerde] gezamenlijk gedagvaard in een bodemprocedure. Nadat de advocaat van Vivat aan de advocaat van [appellant] had meegedeeld dat hij niet (langer) voor [geïntimeerde] optrad, heeft [appellant] [geïntimeerde] opnieuw (afzonderlijk) gedagvaard. Zodoende bestaan er twee afzonderlijke procedures betreffende hetzelfde geschil. De zaken zijn bij de rechtbank op verzoek van [appellant] gevoegd op de rol.
4.3
[appellant] vorderde in eerste aanleg, voor zover nu nog van belang, dat de rechtbank voor recht verklaart dat [geïntimeerde] ten opzichte van hem te kort is geschoten in haar verplichting om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen.
4.4
Direct bij aanvang van de bodemprocedure heeft de rechtbank hoger beroep opengesteld tegen de deelgeschilbeschikking van 17 juli 2013. Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het hof zowel [appellant] in zijn principaal hoger beroep van de beschikking van 17 juli 2013, als Vivat in het incidenteel hoger beroep van die beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat - kort gezegd - hun grieven niet gericht waren tegen bindende eindbeslissingen omtrent de materiële rechtsverhouding tussen partijen, als bedoeld in artikel 1019cc Rv.
4.5
In de bestreden eindvonnissen heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld, met betrekking tot [geïntimeerde] , dat het niet afsluiten van een inzittendenschadeverzekering voor de bedrijfsauto door [geïntimeerde] niet in strijd is met de ten opzichte van [appellant] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en dat van onrechtmatig handelen ten opzichte van [appellant] dan ook geen sprake is. De vordering op Vivat tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade heeft de rechtbank afgewezen omdat [appellant] op grond van artikel 7:954 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet méér kan vorderen dan hetgeen [geïntimeerde] op grond van haar aansprakelijkheidsverzekering van Vivat te vorderen zou hebben.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Zaak 200.236.172 en 200.241.970
5.1
In hoger beroep legt [appellant] zijn vorderingen opnieuw aan de rechter voor. De kern van het geschil in hoger beroep vormt de vraag of [geïntimeerde] (en dus Vivat) aansprakelijk is voor de schade die [appellant] als gevolg van het hem overkomen ongeval heeft geleden. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar verplichting om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen. Een opdrachtgever (zoals [geïntimeerde] ) is volgens [appellant] gehouden een ‘behoorlijke verzekering’ af te sluiten voor een door hem ingeschakelde zelfstandig ondernemer (zoals [appellant] ) wanneer de aan laatstgenoemde opgedragen werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig aan het verkeer dient deel te nemen. De vrijheid van een opdrachtgever (zoals [geïntimeerde] ) om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door eigen werknemers of door anderen (zoals [appellant] ) mag volgens [appellant] niet van invloed zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht. [appellant] heeft aangevoerd dat voor [geïntimeerde] op grond van artikel 7:611 BW een ‘behoorlijke verzekeringsplicht’ had gegolden indien zij een eigen werknemer voor de desbetreffende werkzaamheden zou hebben ingeschakeld. Daarom dient die bescherming volgens [appellant] ook te bestaan wanneer [geïntimeerde] ervoor kiest dit werk door een andere arbeidskracht, zoals in dit geval [appellant] , te laten uitvoeren, op basis van artikel 6:248 BW, dan wel artikel 6:162 BW dan wel een toepassing naar analogie van artikel 7:611 BW. [appellant] heeft ter onderbouwing van het voorgaande aangevoerd dat de reikwijdte van artikel 7:611 BW op dezelfde wijze dient te worden uitgebreid als dat met lid 4 van artikel 7:658 BW is beoogd ten aanzien van de – in lid 1 en lid 2 van dat artikel vastgelegde – werkgeversaansprakelijkheid. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellant] onder meer gewezen op de wetsgeschiedenis van artikel 7:658 lid 4 BW (Kamerstukken II, 1997/1998, 25 263, nr. 14, p.6 (zie onder 31 bij memorie van grieven) en op het ingetrokken wetsvoorstel in het kader van de invoering van artikel 7:658a lid 3 BW (zie onder 33 bij memorie van grieven).
5.2
Het hof acht niet uitgesloten dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer die niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staat tot die opdrachtgever onder omstandigheden meebrengt dat op de opdrachtgever een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die die opdrachtgever op grond van artikel 7:611 BW jegens zijn werknemers heeft. Een van de bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, die het hof in dat kader van wezenlijk belang acht is, dat de zelfstandig ondernemer, die werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van degene in opdracht van wie de arbeid is verricht, zich in een vergelijkbare positie bevindt als een werknemer die werkzaam is in het bedrijf van de opdrachtgever.
5.3
Het hof oordeelt dat in dit concrete geval van deze omstandigheid geen sprake was. [appellant] nam, als zelfstandig ondernemer, niet een vergelijkbare positie in als een werknemer die in het bedrijf van [geïntimeerde] werkzaam was. Alleen al om die reden was [geïntimeerde] niet gehouden een deugdelijke verzekering af te sluiten voor [appellant] . Het hof betrekt bij zijn oordeel de volgende omstandigheden.
5.4
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven gesteld dat hij als zelfstandig ondernemer verschillende werkzaamheden voor [geïntimeerde] uitvoerde. Hij verrichtte niet alleen ‘werkzaamheden op de steiger’, maar nam ook het debiteurenbeheer volledig voor zijn rekening, nam werken op in verband met het kunnen uitbrengen van offertes en bemiddelde als “troubleshouter” bij problemen die speelden tussen [geïntimeerde] en haar klanten. Volgens [appellant] bestond er een nauwe band tussen zijn eigen bedrijf en [geïntimeerde] (onder 14 bij memorie van grieven). In het bijzonder bleek die nauwe band volgens [appellant] uit het feit dat op de bedrijfsauto’s van [geïntimeerde] niet alleen voor [geïntimeerde] zelf, maar ook voor het bedrijf van [appellant] reclame werd gemaakt. [appellant] beschrijft onder punt 14 bij memorie van grieven dat hij dat mocht “ter bevordering van de eenheid van ondernemen alsook ter vergroting van de naamsbekendheid van [appellant] zelf”. Volgens [appellant] voerden beide bedrijven bovendien vaak, soms ook tegelijkertijd, klussen voor dezelfde opdrachtgevers uit. Het voorgaande komt overeen met het beeld dat [medewerker geïntimeerde] schetst in zijn verklaring van 23 december 2015 (productie 22 bij de memorie van antwoord in incident in het deelgeschil). [medewerker geïntimeerde] heeft verklaard:
“ [appellant] [hof: [appellant] ] werkte wel nog steeds veel voor [geïntimeerde] [hof: [geïntimeerde] ] en wij als personeel van [geïntimeerde] liepen ook geregeld op bouwen die [appellant] zelf had aangenomen. Voor zover ik weet werden er gewoon rekeningen hiervan over en weer gestuurd. Er was dus sprake van dat ieder zijn eigen bedrijf had. Na verloop van tijd ging het met [geïntimeerde] ’s bedrijf wat slechter (…). Niet omdat er geen werk meer voor [geïntimeerde] ’s bedrijf was maar omdat er grote achterstanden waren op kantoor, [geïntimeerde] niet kort genoeg op zijn tegoeden zat. [appellant] werkte gewoon door in zijn bedrijf (…) hij hielp zijn vader [hof: [geïntimeerde] ] natuurlijk wel dag en nacht achter de schermen met de incasso wat er uiteindelijk voor zorgde dat [geïntimeerde] gewoon doordraaide met zijn bedrijf. (…) [appellant] bleef zijn eigen bedrijf aansturen en we werkten nog steeds voor elkaar als we altijd al deden (…)”
en
“[appellant] hielp [geïntimeerde] iedere dag op kantoor met de incasso en loste ook vaak de enigszins moeilijkere zaken op voor zijn vader als iemand een klacht had of moeilijk deed over betalen. [geïntimeerde] daarintegen hielp [appellant] vaak weer om “net” een klus wel dan niet af te krijgen, reed dan vaak voegzand en steigers rond en verzette voor hem steigers zodat [appellant] zijn eigen jongens onbeperkt verder konden werken. Voor zover ik het kon zien ging en liep alles op deze manier goed.”
Het hof leidt uit bovengenoemde omstandigheden af dat tussen het bedrijf van [appellant] en [geïntimeerde] werk werd uitgewisseld en dat de bedrijven elkaar over en weer een helpende hand boden. Bovendien blijkt dat [appellant] een bijzondere positie innam binnen [geïntimeerde] en dat hij werkzaamheden uitvoerde op basis van een op gelijkwaardigheid gebaseerde relatie tussen hem en [geïntimeerde] . Van een gezagsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] is het hof niet gebleken. Daarom kan niet worden gezegd dat [appellant] op gelijke voet stond met de werknemers van [geïntimeerde] . Het enkele feit dat ook de werknemers van [geïntimeerde] van de bedrijfsauto gebruik maakten of konden maken in het kader van de uitvoering van hun werkzaamheden, maakt het voorgaande niet anders. Om die reden is het niet afsluiten van een inzittendenschadeverzekering voor de bedrijfsauto van [geïntimeerde] niet in strijd met de ten opzichte van [appellant] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid. Het hof laat daarbij buiten beschouwing dat tussen partijen ter discussie staat of [appellant] ten tijde van het ongeval onderweg was in verband met een opdracht van [geïntimeerde] en of de auto waarin hij reed een bedrijfsauto van [geïntimeerde] was. Op dezelfde gronden is evenmin sprake van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] , te minder omdat [appellant] zijn ondernemersrisico, namelijk het risico op arbeidsongeschiktheid, had gedekt door het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.5
[appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden (onder 40 bij inleidende dagvaarding van 28 augustus 2014, onder 43 bij inleidende dagvaarding van 22 oktober 2014, onder 143-146 bij memorie van grieven van 24 maart 2015 en herhaald onder 24 bij conclusie na arrest en onder 5.1.1. bij memorie van grieven van 27 november 2018). In het bijzonder heeft [appellant] gesteld dat getuigen kunnen verklaren over “de werkzaamheden voor [appellant] en [geïntimeerde] , de (wijze van uitvoering van de) werkzaamheden die [appellant] op 25 januari 2009 diende te verrichten en heeft verricht, de gemaakte werkafspraken en geldende instructies, de gemaakte keuzes, alsmede de (kennis van de) niet behoorlijk verzekerde bedrijfsauto van [geïntimeerde]”. [appellant] heeft ook nog aangeboden meer informatie te geven over de toedracht van het ongeval, bewijs te leveren in het kader van de medische aspecten van de gevolgen van het ongeval en om zijn schade nader te onderbouwen (onder 143-146 bij memorie van grieven van 24 maart 2015). Gelet op wat is overwogen in rov. 5.4 zijn die bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend, omdat dit bewijs er niet toe kan leiden dat het hof tot een ander oordeel komt. Om die reden zal het hof de bewijsaanbiedingen van [appellant] passeren.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden (en mogelijk nog zal lijden). Dat betekent dat ook de vordering op Vivat wordt afgewezen op dezelfde gronden die rechtbank heeft genoemd.
5.7
Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen, ook ten aanzien van de proceskostenveroordeling. Voor de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten (waaronder de kosten in de deelgeschilprocedure) bestaat geen grondslag. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6. De slotsom
Zaak 200.236.172 en 200.241.970
6.1
De door [appellant] genoemde bezwaren kunnen niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen, zodat deze zullen worden bekrachtigd.
Zaak 200.236.172
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op nihil.
Zaak 200.241.970
6.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op nihil. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Vivat zullen worden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en op € 1.074,- (1 punt x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
6.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
Zaak 200.236.172
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van6 december 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af;
Zaak 200.241.970
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van20 december 2017 en 28 maart 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vivat vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten aan de zijde van Vivat, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.E.B. ter Heide en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.