Rb. Zeeland-West-Brabant, 09-10-2013, nr. 02/257827 / HA ZA 13-5
ECLI:NL:RBZWB:2013:7329
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
09-10-2013
- Zaaknummer
02/257827 / HA ZA 13-5
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:7329, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09‑10‑2013; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4751
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0785
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0785
Uitspraak 09‑10‑2013
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
Breda
zaak/rolnr.: 02/257827 / HA ZA 13-5
vonnis d.d. 9 oktober 2013
inzake
de stichting Stichting WSG,
gevestigd te Geertruidenberg,
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
advocaat: mr. A.P.J.M. Verbeek te Amsterdam,
tegen
[gedaagde in conventie / eiser in reconventie] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. J.F. Bil te Oosterhout (N-B).
Partijen worden hierna aangeduid als WSG en [gedaagde in conventie / eiser in reconventie].
1. Het verloop van het geding
1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
– het tussenvonnis van de kantonrechter te Tilburg van 19 december 2012 met de daarin genoemde stukken, waarin de kantonrechter de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Breda (thans Zeeland-West-Brabant) waarin – onder meer – pleidooi is toegestaan;
– de door WSG voor het pleidooi bij faxbericht van 11 juni 2013 toegezonden productie 14;
– de door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] toegezonden antwoordakte, met producties 31 t/m 34;
– het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2013, met daaraan gehecht de pleitnota’s.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
in conventie
2.1
WSG vordert, na vermeerdering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] te veroordelen tot betaling van € 9.197.575,32, althans voor recht te verklaren dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] jegens WSG voor door haar geleden schade aansprakelijk is met een verwijzing naar de schadestaatprocedure en [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] te veroordelen tot het betalen aan WSG van een ex aequo et bono vast te stellen immateriële schadevergoeding, steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] in de proceskosten. Voorts vordert WSG een verklaring voor recht inhoudende dat de partiële vernietiging van de beëindigingovereenkomst rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
in reconventie
2.2
[gedaagde in conventie / eiser in reconventie] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair voorwaardelijk:
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van de beëindigingvergoedingen uit de arbeidsovereenkomst ad € 646.433,93 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en te vermeerderen met de wettelijke verhogingen telkens vanaf de vroegst mogelijke datum tot de dag der voldoening;
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van € 1.774.504,83 ter zake van pensioenschade gebaseerd op de arbeidsovereenkomst zulks vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vroegst mogelijke datum, althans vanaf de indiening van de conclusie van eis in reconventie tot aan de dag der betaling;
primair onvoorwaardelijk:
een verklaring voor recht dat WSG jegens [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] onrechtmatig heeft gehandeld en een veroordeling tot betaling van de daardoor door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De voorwaarde(n) waaronder de primair voorwaardelijk ingestelde vorderingen is/zijn ingesteld betreft de vaststelling in rechte dat de tussen partijen gesloten beëindigingovereenkomst niet van kracht is (zodat teruggevallen moet worden op de arbeidsovereenkomst) of dat komt vast te staan dat het bedrag van deze vorderingen groter is dan het bedrag waarop [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] aanspraak kan maken uit hoofde van de beëindigingovereenkomst, waartoe deze partieel ontbonden dient te worden op grond van een toerekenbare tekortkoming van WSG.
subsidiair:
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag van € 67.218,= ter zake de beëindigingvergoeding (vergoeding over fictieve opzegtermijn van 6 maanden) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2011 althans van de datum van de vordering in reconventie tot aan de dag der betaling;
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag van € 130.000,= ter zake de beëindigingvergoeding (eerste tranche beëindigingsvergoeding) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2011 althans van de datum van de vordering in reconventie tot aan de dag der betaling;
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag van € 65.000,= ter zake de beëindigingvergoeding (tweede tranche beëindigingsvergoeding) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2011 althans van de datum van de vordering in reconventie tot aan de dag der betaling;
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag van € 65.000,= ter zake de beëindigingvergoeding (niet genoten vakantiedagen) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2011 althans van de datum van de vordering in reconventie tot aan de dag der betaling;
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag van € 25.000,= ter zake de beëindigingvergoeding (pensioenopbouw) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2011 althans van de datum van de vordering in reconventie tot aan de dag der betaling;
– WSG te veroordelen tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag van het verschuldigde vakantiegeld en onkostenvergoeding over de periode tot 1 mei 2011 te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
– WSG met onmiddellijke ingang te verbieden om verdere handelingen te (doen) verrichten en/of uitlatingen aan derden te (laten) doen in strijd met de bepaling omtrent geheimhouding op straffe van een dwangsom van € 100.000,= en€ 10.000,= per overtreding voor iedere dag dat enige overtreding van dit verbod voortduurt;
– WSG te bevelen binnen vier werkdagen na betekening van het te wijzen vonnis de gelegde beslagen op te heffen op straffe van een dwangsom van € 100.000,= voor iedere dag dat WSG nalaat aan deze veroordeling te voldoen;
– WSG te verbieden om ter zake van de door haar gepretendeerde vorderingen nieuwe beslagen te leggen zulks op verbeurte van een dwangsom ad € 1.000.000,= voor iedere overtreding van dit verbod en € 50.000,= voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt;
– WSG te bevelen om binnen vier werkdagen na betekening van het te wijzen vonnis de krachtens de arbeidsovereenkomst verschuldigde vakantietoeslag op de gebruikelijke wijze af te rekenen en de gebruikelijke salarisstrook met betrekking tot de vakantietoeslag en de jaaropgave 2011 te verstrekken zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per werkdag dat WSG ter zake in gebreke mocht blijven;
alles met veroordeling van WSG in de kosten van de procedure.
in conventie en in reconventie
2.3
WSG en [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] betwisten elkaars vorderingen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
in conventie en in reconventie
3.1
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hieronder gezamenlijk worden behandeld.
3.2
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
– WSG is een woningcorporatie die in 1963 is gestart als kleine woningcorporatie in Geertruidenberg met huurwoningen voor mensen met lagere inkomens. WSG heeft circa 4000 huurwoningen in beheer en heeft tot doel uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van volkshuisvesting. De werkzaamheden worden verricht vanuit twee vestigingen in Geertruidenberg en Roosendaal. Bij WSG werken ruim dertig medewerkers.
– WSG kent formeel een Raad van Toezicht, die intern en extern ook wel als Raad van Commissarissen wordt aangeduid.
– In de statuten van WSG is bepaald waartoe de directie bevoegd is en welke besluiten toestemming van de Raad van Toezicht behoeven, waartoe ook behoren besluiten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen met een belang groter dan ƒ 2.000.000,= . In het reglement van de Raad van Toezicht staat dat besluiten waarvoor toestemming van de Raad van Toezicht vereist is pas genomen kunnen worden nadat de Raad van Toezicht schriftelijk haar goedkeuring heeft gegeven.
– Tussen (de rechtsvoorganger van) WSG en [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] heeft sinds 1 juni 1994 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaan, in het kader waarvan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] sinds 20 juli 1999 werkzaam is geweest als directeur-bestuurder van WSG. De laatste functiebeschrijving dateert van 10 december 2000. In de arbeidsovereenkomst is onder meer een pensioenregeling (artikel 13 pensioenregeling) opgenomen alsmede een regeling die van toepassing is bij opzegging van de arbeidsovereenkomst door WSG (artikel 19 onregelmatige beëindiging en vergoeding).
– WSG is aangesloten bij het Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: CFV). Het CFV is de financieel toezichthouder voor woningcorporaties en oefent al jarenlang actief toezicht uit op (het bestuur van) WSG.
– In de brief van 28 juni 2010, waarin het CFV haar continuïteitsoordeel over 2010 geeft, heeft het CFV opgemerkt dat de voorgenomen activiteiten nipt passen bij de vermogenspositie van WSG, maar dat de voorgenomen activiteiten in de laatste twee jaar de financiële positie in gevaar kunnen brengen. Verzocht wordt een plan van aanpak op te stellen waarin zichtbaar wordt welke sturingsmechanismen WSG heeft om op korte termijn de grondposities af te bouwen en de planning van de projectenportefeuille bij te stellen en een eventuele samenwerking met een collega-corporatie te onderzoeken.
– Uit de brief van het CFV van 12 oktober 2010 blijkt dat dit plan van aanpak is opgesteld en dat dit op 30 september 2010 door het CFV met de heren [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] en [naam X] van WSG is besproken. Om de zeer omvangrijke projectenportefeuille te managen zijn als uitgangspunten geformuleerd dat geen nieuwe juridische verplichtingen worden aangegaan, dat de bestaande huurprojecten gefaseerd worden uitgevoerd en dat met verkoopprojecten wordt gestart nadat uit de voorverkopen de aanneemsom en bijkomende kosten worden gedekt.
– Op 14 december 2010 heeft een bespreking met de Raad van Toezicht van WSG plaatsgevonden in welk kader het CFV grote zorg over ontwikkelingen binnen WSG heeft uitgesproken. Met name heeft het CFV gewezen op de op dat moment bekend geworden buitenproportionele projectenportefeuille van WSG in relatie tot haar omvang, nu het CFV had moeten constateren dat de koopportefeuille (in tegenstelling tot de eerdere prognose informatie die was afgegeven door het bestuur van WSG), in relatie tot de huur- en zorgprojecten een belangrijkere positie had in de activiteiten binnen WSG, waarbij het CFV twijfels heeft geuit over de wenselijkheid van het realiseren van (dure) koopwoningen als een kernactiviteit van een toegelaten instelling zoals WSG.
– Het CFV heeft zich genoodzaakt gevoeld tussentijds bij brief van 21 februari 2011 contact op te nemen met de Raad van Toezicht van WSG, nu er verontrustende berichten door het CFV waren ontvangen over WSG, waaruit aan het CFV bleek dat de directeur-bestuurder van WSG zich niet hield aan de in het plan van aanpak gestelde doelen en de door het CFV gedane aanbevelingen. In de brief heeft het CFV ook opgemerkt dat de Raad van Toezicht mogelijk niet voldoende gelegenheid wordt gegeven voor het uitoefenen van adequaat toezicht en wordt de vraag opgeworpen of [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] wel voldoende rekening houdt met de wensen en eisen van diverse instanties. Het CFV ziet het risico van een crisissituatie en vraagt de Raad van Toezicht van WSG of deze dan maatregelen zal treffen en welke dat zijn.
– De Raad van Toezicht heeft vanwege de signalen vanuit het CFV en de steeds verslechterende financiële situatie van WSG op 29 maart 2011 besloten [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] uit zijn functie van directeur-bestuurder van WSG te ontheffen. Directe aanleiding daartoe was het feit dat (1) ondanks het plan van aanpak dat door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] bij het CFV was gepresenteerd en waarin de voorwaarde was opgenomen dat hij geen nieuwe verplichtingen zou aangaan en (2) in de vergadering van de Raad van Toezicht van 22 maart 2011 de tekeningsbevoegdheid van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] was ingetrokken, [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] toch op 24 maart 2011 twee notariële volmachten met betrekking tot een nieuwbouwwoning aan de [adres 1] en een bestaande woning aan de [adres 2] had getekend, met als datum van ondertekening 22 maart 2011.
– Partijen zijn nadien in onderhandeling getreden met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en in dat kader zijn de door het CFV ontvangen signalen aan de orde geweest en de mogelijkheid dat er sprake zou kunnen zijn van onregelmatigheden.
– WSG heeft PriceWaterhouseCoopers (hierna: PWC) op 15 april 2011 opdracht gegeven om te onderzoeken "diverse signalen van diverse partijen uit de markt en vanuit de pers, die zouden impliceren dat er, met uitsluiting van anderen, exclusief zaken werd gedaan door WSG met bepaalde aannemers, leveranciers en dienstverleners, waarbij het vermoeden zou kunnen rijzen dat er meer dan strikt zakelijke overwegingen zijn geweest om met die aannemers, leveranciers en dienstverleners zaken te doen alsmede de signalen die vragen oproepen over de zakelijkheid van het aankopen van bepaalde grondposities."
– Partijen hebben op 18 april 2011 een beëindigingovereenkomst gesloten, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 mei 2011. De functie van directeur-bestuurder is op grond van deze overeenkomst per 30 maart 2011 beëindigd. Met betrekking tot de betaling van een beëindigingsvergoeding zijn partijen in artikel 2 het volgende overeengekomen: ‘De werkgever betaalt de werknemer in verband met de beëindiging van het dienstverband een vergoeding voor de fictieve opzegtermijn van 6 maanden ter grootte van € 67.218,= bruto, alsmede wegens gederfde of nog te derven inkomsten danwel suppletie op een eventueel te ontvangen uitkering danwel elders te verdienen lager salaris een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid van € 195.000 bruto (zegge: eenhonderd vijf en negentig duizend euro). Werkgever maakt het netto equivalent van dit bedrag (na verplichte inhoudingen door werkgever) in twee tranches over aan de werknemer met inachtneming van het hierna volgende:a. Een eerste tranche van € 130.000,= wordt betaald binnen 3 weken na beëindiging van het dienstverband.b. De tweede tranche van € 65.000,= wordt betaald per 1 oktober 2011, op voorwaarde dat alsdan uit onderzoek is gebleken, dat werknemer zijn functie heeft vervuld, zoals van een goed en integer directeur-bestuurder mag worden verwacht. Werknemer zal zonder voorbehoud alle noodzakelijke medewerking verlenen aan het onderzoek.’
– In artikel 13 zijn partijen onder het kopje ‘finale kwijting’ overeengekomen: ‘Behoudens en voor zover de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft, hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de wijze van beëindiging daarvan en de daarmee gepaard gaande financiële afwikkeling of anderszins en verlenen partijen elkaar algehele finale kwijting. Partijen erkennen dat behalve de afspraken welke zijn vastgelegd in deze vaststellingsovereenkomst, geen nadere afspraken en/of overeenkomsten meer bestaan. ‘
– In een eerste gesprek met PWC, gehouden op 29 april 2011, is [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] geconfronteerd met de eerste onderzoeksresultaten van PWC en heeft [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] aangegeven dat alle geproduceerde woningen in lijn zijn met de beleidsplannen en ingebed in een goed werkende administratie. Uit het verslag van deze bijeenkomst volgt dat onder meer gesproken is over diverse leveranciers en een aantal onroerend goed transacties.
– WSG is tegelijkertijd met het onderzoek door PWC zelf een intern onderzoek gestart.
– Bij brief van 30 juni 2011 heeft WSG de beëindigingsovereenkomst partieel vernietigd op grond van artikel 3: 44 BW voor wat betreft de beëindigingsvergoeding, de afkoopsom van vakantiedagen en compensatie van pensioen. In deze brief verwoordt WSG haar standpunt aldus: Met uw cliënt is de mogelijkheid van onregelmatigheden bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst besproken. Uw cliënt heeft WSG echter voorgehouden dat dit niet het geval was en hij heeft dat nadien meermalen herhaald, laatstelijk nog in zijn zogenaamde overdrachtdocument, doch ook via u in uw uitgebreide brief van 26 mei jongstleden. Een en ander heeft dan ook tot de opdracht aan PWC geleid (…). Thans is echter duidelijk dat geconcludeerd kan worden dat uw cliënt niet alleen als statutair bestuurder een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak zoals bedoeld in artikel 2:9 BW en intern vastgelegd in de arbeidsovereenkomst van cliënt, de statuten, de integriteitscode, bestuursreglementen en governance voorschriften, die nota bene door uw cliënt mede zijn vormgegeven, heeft geschonden, doch dat hij opzettelijk en bewust roekeloos namens WSG handelingen heeft verricht waardoor hij aansprakelijk is voor de dientengevolge door cliënte geleden schade ex artikel 7:661 BW. Indien het bovenstaande (de Raad van Toezicht van) cliënte duidelijk was geweest bij het sluiten van de overeenkomst, had zij nimmer de overeenkomst onder dezelfde voorwaarden gesloten, reden waarom zij thans subsidiair, indien uw cliënt mocht willen betwisten dat de ontbindende voorwaarde in artikel 2 van de overeenkomst ziet op de gehele beëindigingsvergoeding inclusief bijkomende betalingen, op basis van het bepaalde in artikel 3:44 BW, de overeenkomst wat betreft de beëindigingsvergoeding, afkoopsom van vakantiedagen en compensatie van het pensioen, in ieder geval vernietigt. In dat verband wijs ik er voor de goede orde nog op dat er weliswaar in de beëindigingsovereenkomst een finale kwijting is opgenomen, toch deze dient te worden beoordeeld aan de hand van het – naar ik aanneem buiten twijfel u bekende – Haviltex criterium, in welk kader kan worden vastgesteld dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 2 en de over en weer gewekte verwachtingen, partijen niet hebben bedoeld elkaar finaal te kwijten met betrekking tot het thans ontdekte onregelmatigheden en de daaruit voortvloeiende schade. De schade uit de onregelmatigheden en met name de omvang ervan was immers ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst niet bekend en uw cliënt heeft daaromtrent ook geen enkele mededeling gedaan.’
– Het onderzoeksrapport van PWC dateert van 24 oktober 2011. In de samenvattende conclusies van PWC staat onder meer het volgende:
“(…) De algemene indruk die bij ons is ontstaan is dat de heer [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] alleen, zonder het betrekken van anderen van WSG, acteerde als het ging om de verwerving van grondposities ten behoeve van WSG. (…) De wijze van zaken doen wordt daarmee omschreven als rommelig en ongedocumenteerd. De gang van zaken speelde zich met name af rond de heer [gedaagde in conventie / eiser in reconventie], die ons desgevraagd over tal van details geen mededelingen kon doen of daaraan naar zijn zeggen geen herinneringen had.
Een verdere indruk die bij ons is ontstaan is dat WSG in het verleden eerder werd geleid als een familiebedrijf dan als een woningcorporatie met het doel maatschappelijke belangen te behartigen en relevante stakeholders van de nodige informatie te voorzien.(…)De rol van de Raad van Toezicht (die overigens op verzoek van WSG aan een separaat onderzoek wordt onderworpen) was, in elk geval voor zover wij hebben kunnen vaststellen, minimaal. Zo hebben wij van de onderzochte projecten nauwelijks betrokkenheid van de Raad van Toezicht kunnen vaststellen, terwijl deze volgens de statuten van WSG bij aan- en verkooptransacties wel was vereist en terwijl de omvang daarvan het aannemelijk doet zijn dat zij daarvan wetenschap hadden behoren te hebben.
De keuze van partijen waarmee zaken werd gedaan (vooral ook leveranciers) is voor ons niet goed te begrijpen. Selectie op basis van objectieve criteria vond niet – althans niet zichtbaar – plaats en in veel gevallen werd met uitsluiting van anderen jarenlang zaken gedaan met dezelfde partijen uit de directe omgeving van Geertruidenberg of [woonplaats], zonder dat achteraf aangegeven kan worden welke goede redenen daarvoor bestonden. Vast staat dat een en ander heeft geleid tot enige kruisverbanden die als ongewenst kunnen worden aangemerkt. De schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden en daar waar die opdoemt, dient openheid en transparantie te worden betracht om later, bijvoorbeeld bij extern onderzoek, uit te kunnen leggen hoe men die schijn heeft gepareerd. Dat geldt voor elke organisatie maar zeker ook voor een woningcorporatie met maatschappelijke verantwoordelijkheden. In dat beeld past bijvoorbeeld niet dat de directeur een onroerend goed aan zijn zoon verkoopt zonder inmenging van anderen, bijvoorbeeld de Raad van Toezicht.(…)”
– In antwoord op vragen van de gemachtigde/advocaat van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] heeft het CFV bij brief van 9 augustus 2011 laten weten geen bemoeienis met de totstandkoming van de beëindigingovereenkomst te hebben gehad, maar wel geadviseerd te hebben de uitkomsten van het forensisch onderzoek af te wachten alvorens de overeenkomst te (laten) ondertekenen.
– WSG heeft ter zake van haar vorderingen conservatoir beslag laten leggen op de bankrekeningen van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] alsmede op zijn woning te [woonplaats].
– Het vertrek van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] bij WSG en het onder de verantwoordelijkheid van zijn opvolger opgestelde jaarverslag over 2010 heeft publiciteit gegenereerd in welk kader WSG perscontacten heeft gehad en om commentaar is gevraagd.
– In het jaarverslag van WSG over 2010 is stilgestaan bij het vertrek van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] en het aftreden van een aantal leden van de Raad van Toezicht. Tevens wordt melding gemaakt van een verlies over het boekjaar 2010 van € 63.600.000,=. De directeur-bestuurder ad interim spreekt in het voorwoord over een gebrek aan bestuurlijke professionaliteit. De Raad van Toezicht maakt verder gewag van onderzoeken naar de financiële positie en beheershandelingen en meldt dat vanwege het ontbreken van uitkomsten van deze onderzoeken nog geen décharge aan de voormalige bestuurder verleend kan worden.
3.3
WSG stelt dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] onverantwoorde strategische beslissingen heeft genomen die WSG aanzienlijke schade hebben berokkend. WSG baseert de aansprakelijkheid van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] tot vergoeding van deze schade primair op artikel 7:661 BW(aansprakelijkheid werknemer) en subsidiair op artikel 2:9 BW (aansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur). Zij voert daartoe aan dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] opzettelijk en/of bewust roekeloos althans ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ter onderbouwing van dit handelen heeft WSG onder meer verwezen naar de betrokkenheid van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] bij een negental projecten in de periode 2006 – 2011. WSG stelt zich op het standpunt dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] bij deze projecten de statuten en de daarop gebaseerde regelingen en codes van WSG (opzettelijk en welbewust) heeft overtreden en de Raad van Toezicht dusdanig informatie heeft onthouden dat sprake is van opzettelijke misleiding c.q. ernstig verwijtbaar handelen. [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] was er immers van op de hoogte dat het verwerven van grondposities strategische beslissingen zijn die niet alleen terdege dienen te worden voorbereid en onderbouwd (door onder andere grondexploitaties, bodemonderzoeken en taxaties, die bij deze aankoop ontbreken), doch bovenal aan de goedkeuring van de Raad van Toezicht zijn onderworpen, zowel vóór 2010 (artikel 3 Directie statuut) als daarna (artikel 3 Reglement Bestuur). Ook was [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] op de hoogte van zijn financiële mandaat vóór 2010 (ƒ 2.000.000,=; art. 7 jo art. 9 van de statuten) en daarna (bestuursmandaat van € 1.000.000). WSG stelt dat indien zij ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst op de hoogte was geweest van de ernst van de onregelmatigheden zoals deze uit eigen onderzoek en het onderzoek van PWC is gebleken, zij de beëindigingsovereenkomst van 18 april 2011 niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Om die reden heeft zij de overeenkomst voor wat betreft de betaling van de vergoeding, de afkoopsom van de vakantiedagen en compensatie van pensioen op grond van art. 3:44 BW vernietigd en zich wat betreft de overige verplichtingen beroepen op opschorting vanwege het recht op verrekening.
3.4
[gedaagde in conventie / eiser in reconventie] betwist de hem gemaakte verwijten. Hij stelt dat hij altijd heeft gehandeld in overeenstemming met het beleid en de normen van de Raad van Toezicht en dat alle (rechts-)handelingen van hem zijn gecontroleerd en goed bevonden door de Raad van Toezicht. Volgens [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] is in alle controles van interne en externe toezichthouders telkens zonder uitzondering geconstateerd dat hij in overeenstemming heeft gehandeld met de vigerende regels en normen. Hij heeft zijn werkzaamheden altijd uitgevoerd onder toezicht van en met goedkeuring van de Raad van Toezicht. Daarnaast geldt dat de financiële zaken bij WSG altijd zijn uitgevoerd onder toezicht van de interne controller en met goedkeuring van externe registeraccountant en het CFV. Zijn functioneren heeft ook nooit tot vragen of opmerkingen geleid. WSG gaat ook ten onrechte voorbij aan de décharge die hem is verleend in de beëindigingsovereenkomst en in de verschillende jaarrekeningen. Volgens [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] is er geen reden tot vernietiging van de beëindigingsovereenkomst van 18 april 2011. Nu hem in art. 13 van deze overeenkomst finale kwijting is verleend, dient de vordering van WSG te worden afgewezen, aldus [gedaagde in conventie / eiser in reconventie].
3.5
[gedaagde in conventie / eiser in reconventie] stelt dat WSG tekort is geschoten in de nakoming van de uit de artt. 2, 4 en 5 van de in de overeenkomst van 18 april 2011 voortvloeiende betalingsverplichtingen. In dat verband betwist [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] het – in de brief van WSG van 30 juni 2011 ingenomen – standpunt van WSG dat alle vergoedingen verschuldigd aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] een voorwaardelijk karakter zouden kennen op grond van het bepaalde in art. 2 van de overeenkomst. De in deze bepaling genoemde voorwaarde ziet immers alleen op de tweede tranche van € 65.000,=. Naast deze betalingsverplichting is WSG volgens [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] ook andere verplichtingen uit deze overeenkomst niet nagekomen. [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] stelt dat indien mocht blijken dat de beëindigingsovereenkomst niet van kracht is of dat het bedrag van de uit art. 13 (pensioenregeling) en 19 (onregelmatige beëindiging en vergoeding) van de arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen groter is dat het bedrag waarop [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] aanspraak kan maken uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst (waartoe [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] – voor zover nodig – (gedeeltelijk) de beëindigingovereenkomst ontbindt wegens een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van WSG), hij primair de uit hoofde van de arbeidsovereenkomst verschuldigde bedragen vordert. Verder vordert hij primair een verklaring voor recht dat WSG onrechtmatig heeft gehandeld en schadevergoeding op te maken bij staat wegens onrechtmatige beslaglegging en onrechtmatige publicaties en uitlatingen. Subsidiair vordert hij nakoming van de beëindigingsovereenkomst.
3.6
WSG betwist dat aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] finale kwijting is verleend. Zij voert daartoe aan dat finale kwijting slechts kan worden verleend voor hetgeen op dat moment bekend is. Gelet op de formulering van de beëindigingsovereenkomst is volgens WSG aan de hand van het Haviltex-criterium duidelijk vast te stellen dat partijen bedoeld hebben geen finale kwijting te verlenen. In aanmerking nemende de bewoordingen van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval, diende [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] te begrijpen dat er nog geen sprake was van een volledig afscheid. Artikel 13 vermeldt expliciet: ‘Behoudens en voor zover de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft, hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen…’. Er is derhalve niet opgenomen dat er een uitputtende regeling bedoeld is te treffen. Bovendien ziet de finale kwijting in de overeenkomst niet op de aansprakelijkheid volgend uit artikel 2:9 BW, nu deze daarin niet im- of expliciet wordt genoemd. Daarnaast stelt WSG zich op het standpunt dat zij op grond van de onjuiste inlichtingen van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] omtrent het aangaan van verweten transacties in ernstige mate heeft gedwaald en overeenkomst bij brief van 30 juni 2011 rechtsgeldig partieel heeft vernietigd.
3.7
[gedaagde in conventie / eiser in reconventie] betwist de uitleg die WSG geeft aan artikel 13. Het was wel degelijk de bedoeling van partijen om finale kwijting te verlenen, ook ten aanzien van eventuele aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW. Voorts betwist [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] dat WSG zich op dwaling kan beroepen. [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] stelt dat voor het doen van een onderzoek alleen aanleiding is, wanneer men weet of veronderstelt of rekening houdt met de mogelijkheid dat niet alle relevante feiten en omstandigheden bekend zijn. Bij het instellen van zo’n onderzoek realiseren partijen zich uiteraard dat uit het onderzoek feiten en omstandigheden naar voren kunnen komen die bij een of beide partijen tot dan toe onbekend waren. Niettemin hebben partijen de vaststellingsovereenkomst gesloten terwijl het onderzoek nog moest starten. Partijen hebben bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de mogelijkheid verdisconteerd en aanvaard dat uit het onderzoek andere dan tot dan toe bekende feiten en omstandigheden naar voren zouden komen. Ook ten aanzien van deze (mogelijke) onzekerheid hebben partijen in de vaststellingsovereenkomst een regeling getroffen. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst de mogelijkheid van een ongunstige uitkomst van het onderzoek voor [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] beperkt tot in het artikel 2 sub b aangeduide bedrag van€ 65.000,=, aldus [gedaagde in conventie / eiser in reconventie].
3.8
Kern van het geschil is de vraag of de beëindigingsovereenkomst van 18 april 2013, welke overeenkomst door partijen als een vaststellingsovereenkomst wordt beschouwd, aan de vordering van WSG in de weg staat en of [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van deze beëindigingsovereenkomst nakoming kan verlangen.
3.9
Vast staat dat er signalen/geruchten waren over onregelmatigheden. Dat is de reden dat WSG aan PWC opdracht heeft gegeven om onderzoek te verrichten. WSG heeft er niet voor gekozen om het resultaat van dit onderzoek af te wachten, maar om daarvoor in de beëindigingsovereenkomst een regeling op te nemen. Zo zijn partijen overeengekomen dat indien uit dit onderzoek blijkt dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] zijn functie niet heeft vervuld zoals van een goed en integer directeur-bestuurder mag worden verwacht, dit gevolgen heeft voor de uitbetaling van de beëindigingsvergoeding. Deze voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan de tweede tranche van de betaling van het bedrag van € 195.000,=. Verder zijn partijen in art. 13 overeengekomen dat zij, behoudens de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, verder niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar over en weer algehele en finale kwijting verlenen.
3.10
WSG stelt zich op het standpunt dat zowel uit eigen intern onderzoek als uit het onderzoek van PWC is gebleken dat de onregelmatigheden veel ernstiger zijn dan waar zij ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst van uit is gegaan. Had zij dit geweten, dan had zij de overeenkomst niet onder deze voorwaarden gesloten. Zij stelt dan ook te hebben gedwaald en op grond van art. 3:44 BW de overeenkomst partieel te hebben vernietigd. Dat betekent, zo begrijpt de rechtbank, dat WSG zich op het standpunt stelt dat zij niet gehouden is de overeengekomen beëindigingsvergoeding te betalen en dat het haar vrij staat schadevergoeding te vorderen op grond van art. 7:661 BW en art. 2:9 BW.
3.11
Hoewel WSG verwijst naar art. 3:44 BW, begrijpt de rechtbank dat zij doelt op art. 6:228 BW. Zij beroept zich immers op dwaling. Bij de beoordeling van dit beroep acht de rechtbank van belang dat partijen de beëindigingsovereenkomst in art. 13 van deze overeenkomst hebben gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst. Met deze overeenkomst hebben partijen beoogd een einde te maken aan een aantal onzekerheden in hun rechtsverhouding. Een van deze onzekerheden was het resultaat van het onderzoek door PWC waartoe WSG al op 15 april 2011, dus voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, opdracht had gegeven. Deze opdracht was gegeven, zo stelt WSG in haar brief van 24 mei 2011 (productie 34), omdat het vermoeden bestond dat er sprake was van wanbeleid. Het enkele feit dat WSG, naar zij stelt, er van uitging dat de onregelmatigheden een beperktere omvang hadden dan achteraf uit het onderzoek is gebleken, is onvoldoende om een beroep op dwaling te rechtvaardigen. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn, indien [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] betrokken is geweest bij de door WSG gestelde dwaling over de ernst van de onregelmatigheden op een wijze als bedoeld in art. 6:228 lid 1 onder a of b BW. Dit is onvoldoende gesteld. WSG heeft immers niet meer aangevoerd dan dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie], voorafgaande aan het sluiten van de vaststellingovereenkomst, desgevraagd heeft verklaard dat het onderzoek naar zijn functioneren niets zou opleveren. Deze enkele ontkenning door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van de hem gemaakte verwijten kan niet worden beschouwd als een uitlating waardoor [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] WSG zodanig op het verkeerde been heeft gezet, dat dit een beroep op dwaling rechtvaardigt. Aangezien van dwaling alleen sprake kan zijn wanneer men bij de totstandkoming van de overeenkomst is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, kunnen de andere uitlatingen van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie], waar WSG zich op beroept, geen beroep op dwaling rechtvaardigen, daar deze zijn gedaan na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Evenmin kan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] verweten worden zijn mededelingsplicht te hebben geschonden. WSG was immers al langere tijd op de hoogte de projecten, de zorgen daarover van het CFV en de betrokkenheid van de Raad van Toezicht. Het is juist deze bekendheid met de onregelmatigheden die ertoe heeft geleid dat WSG PWC opdracht heeft gegeven onderzoek te verrichten. Het beroep op dwaling wordt dan ook verworpen.
3.12
Ook het beroep van WSG op onvoorziene omstandigheden faalt. De rechtbank is, anders dan WSG, van oordeel dat er geen sprake is van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. WSG heeft met [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] betalingsafspraken heeft gemaakt en hem finale kwijting verleend, terwijl er nog een forensisch onderzoek aanhangig was waarvan de uitkomst nog niet bekend was. Ondanks het andersluidend advies van het CFV, heeft WSG er voor gekozen de uitkomst van dat onderzoek niet af te wachten, maar van invloed te laten zijn op de uitkering van een deel van de overeengekomen beëindigingsvergoeding. Onder deze omstandigheden behoren de eventuele onvoorziene omstandigheden voor rekening van WSG te komen en is het beroep van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] op naleving van deze overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
3.13
Het beroep van WSG op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is door WSG als eerste geplaatst in het kader van de door haar gestelde onvoorziene omstandigheden, welke grond hierboven al is besproken. Ook als zelfstandige grond kan de redelijkheid en billijkheid de overeenkomst niet aantasten. Daarvoor is immers vereist dat het beroep van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] op de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zoals hiervoor al is overwogen, is daarvan geen sprake.
3.14
Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk overeengekomen dat het resultaat van dit onderzoek alleen gevolgen heeft voor de uitbetaling van de tweede tranche van de beëindigingsvergoeding. Verder hebben partijen elkaar over en weer finale kwijting verleend. Deze finale kwijting, gelezen in samenhang met art. 2 sub b van de overeenkomst, betekent dat wanneer mocht blijken dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] zich niet als een goed en integer bestuurder heeft gedragen, WSG alleen de uitbetaling van de tweede tranche van de beëindigingsvergoeding mag inhouden en daarnaast geen schadevergoeding meer kan vorderen, ook niet wanneer dit handelen zou kunnen worden gekwalificeerd als onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:9 BW. Het onderzoek naar de vermeende onregelmatigheden is een onderzoek naar het functioneren van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] als directeur-bestuurder. Dit omvat mede de vraag of [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] als bestuurder onbehoorlijk bestuur kan worden verweten. Dat ook een eventuele daaruit voortvloeiende vordering onder de finale kwijting valt, volgt bovendien uit het feit dat volgens art. 13 de finale kwijting ziet op hetgeen partijen ‘uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de wijze van beëindiging of anderszins’ van elkaar te vorderen hebben. Dat doet ook recht aan het feitelijk gegeven dat de overeenkomst zowel het einde van de arbeidsovereenkomst als het einde van het bestuurderschap van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] regelt.
3.15
De rechtbank volgt WSG ook niet in haar stelling dat uit de bewoordingen van de overeenkomst volgt dat geen uitputtende regeling beoogd is. Dat kan in ieder geval niet worden afgeleid uit het feit dat de overeenkomst zelf nog bepaalde verplichtingen in het leven heeft geroepen. Voorts is het logisch dat de in de overeenkomst opgenomen verplichtingen daarna wel moeten worden nagekomen. Verder is geen kenbaar voorbehoud gemaakt voor wat betreft het later kunnen of moeten goedkeuren van de nog te verschijnen jaarrekening in combinatie met een décharge voor de periode waarop die jaarrekening betrekking heeft. Daarbij zij aangetekend dat het hier niet om reguliere periodieke décharge naar aanleiding van de jaarrekening gaat, waarbij de décharge in de regel beperkt blijft tot hetgeen uit die jaarrekening blijkt. In dit geval is sprake van finale décharge bij beëindiging van de functie en daaraan kan naar het oordeel van de rechtbank een verdergaande werking worden toegekend en kunnen bepaalde onzekerheden voor lief worden genomen, hetgeen rechtvaardiging vindt in het gegeven dat partijen definitief uiteengaan.
3.16
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de vorderingen in conventie worden afgewezen. WSG zal als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van de procedure zoals hierna te melden.
3.17
Nu partijen in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging van de functie van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] als bestuurder een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, kan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] slechts nakoming van de vaststellingsovereenkomst vorderen. Aan partiele ontbinding van de overeenkomst komt de rechtbank niet toe nu WSG haar verplichtingen hangende deze procedure terecht heeft opgeschort. Daarmee vervalt de primair voorwaardelijk ingestelde vordering. Met betrekking tot de onvoorwaardelijk primaire vordering en de subsidiaire vordering overweegt de rechtbank het volgende.
3.18
Met betrekking tot de primair – onvoorwaardelijk – gevorderde verklaring voor recht dat WSG onrechtmatig heeft gehandeld, baseert [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] het onrechtmatig handelen van WSG vooral op publicaties in kranten, een passage in het jaarverslag van WSG over 2010 en de beslaglegging. De afgelopen tijd zijn diverse woningcorporaties in het nieuws gekomen. Bij WSG heeft het CFV op maatregelen aangedrongen en heeft herwaardering van haar posities en projecten plaatsgevonden. Als gevolg daarvan is in de jaarrekening een verlies gepresenteerd. In dezelfde periode is [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] bij WSG vertrokken. Het is niet vreemd dat dit heeft geleid tot publiciteit en vragen van de pers. De tussen partijen in de beëindigingsovereenkomst gemaakte afspraak mag niet zo uitgelegd worden, dat WSG in het geheel geen commentaar op die situatie mag geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft WSG bij haar commentaar en bij de toelichting op haar jaarrekening over 2010 niet de grens van het betamelijke overschreden en is zij daarbij voldoende terughoudend geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is van de door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] gestelde ‘karaktermoord’ geen sprake en kan op dit punt ook geen onrechtmatig handelen worden aangenomen. De vordering wordt dan ook afgewezen.
3.19
De uitkomst van de procedure in conventie leidt tot de conclusie dat er geen goede redenen waren om beslag op bezittingen van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] te leggen. In beginsel is WSG gehouden schade die [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] daardoor heeft geleden te vergoeden. Dat er door de beslaglegging schade is geleden is echter in het geheel niet aannemelijk gemaakt, zodat daarvoor ook geen verwijzing naar de schadestaatprocedure kan volgen. Terecht heeft WSG opgemerkt dat het beslag op de woning niet tot schade heeft geleid, omdat het beslag niet aan verkoop van de woning in de weg heeft gestaan. Het beslag bij de bank heeft geen doel getroffen, zodat zonder nadere toelichting ook niet gesproken kan worden van schade die door dat vergeefs gelegde beslag is ontstaan. De bij de conclusie van antwoord overgelegde schadeberekening is te weinig concreet om gevolgd te kunnen worden. Zo blijkt nergens uit dat sprake was van een concrete beleggingsmogelijkheid waarvoor ten gevolge van het beslag geen vermogen vrijgemaakt kon worden. Ook de in de door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] in het geding gebrachte berekening genoemde bedragen en percentages zijn op geen enkele wijze onderbouwd. Hoewel voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure de schade niet concreet gemaakt hoeft te worden, moet wel de mogelijkheid aannemelijk zijn dat er schade is geleden. Dat is onvoldoende gemotiveerd gesteld. De enkele stelling bij repliek in reconventie, dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] ‘niet in de gelegenheid [is geweest] om aan lucratieve ontwikkelingen en projecten deel te nemen’ is in ieder geval onvoldoende, zoals ook de losse, niet met stukken onderbouwde, berekening volstrekt onvoldoende is.
3.20
De primaire vordering wordt daarom zowel voor het voorwaardelijk als het onvoorwaardelijke deel afgewezen.
3.21
De subsidiaire vordering van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] is grotendeels gebaseerd op het bestaan van een beëindigingovereenkomst waarin WSG zich tot betaling van bepaalde vergoedingen verplicht heeft, deels in verband met lopende verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, deels in verband met de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In conventie is deze overeenkomst niet vernietigd of gewijzigd, zodat het verweer van WSG dat op die vernietiging of wijziging gebaseerd is in zoverre geen doel treft. Dit maakt dat beide partijen in beginsel aan deze overeenkomst gebonden zijn. De vordering in reconventie kan – voor zover gegrond op deze overeenkomst – daarmee ook toegewezen worden.
3.22
In conventie is eveneens geoordeeld dat de aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] gegeven finale kwijting in de weg staat aan toewijzing van de vordering van WSG tot betaling van schadevergoeding. Gelet op dat oordeel kan WSG zich ook niet (langer) op een opschortingsrecht of verrekening beroepen. Immers, vastgesteld is dat geen sprake is van een op [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] jegens WSG rustende verbintenis die tegenover de verbintenissen van WSG jegens [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] staat. Dit betekent dat ook de vorderingen toegewezen kunnen worden waarbij WSG zich verweerd heeft met een beroep op opschorting en latere verrekening.
3.23
De rechtbank verwerpt ook de stelling van WSG dat alle op haar rustende betalingsverplichtingen een voorwaardelijk karakter dragen, omdat een forensisch onderzoek naar [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] is ingesteld en de beëindigingsovereenkomst een deel van de vergoeding afhankelijk maakt van de uitkomst daarvan. In de bewoordingen van de overeenkomst – die geen ruimte laten voor twijfel – is geen enkele aanwijzing voor die door WSG bepleite uitleg van de overeenkomst te vinden. Het voorbehoud geldt zeer specifiek voor een klein deel van de overeengekomen vergoeding. Een verdergaand voorbehoud had expliciet gemaakt moeten worden.
3.24
De beëindigingsovereenkomst voorziet in een betaling van € 67.218,= ter zake van de niet in acht genomen opzegtermijn en daarnaast in een betaling van € 195.000,= in verband met de gevolgen van de beëindiging als zodanig, waarvan € 65.000,= onder de voorwaarde dat [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] zijn functie als en goed een integer directeur-bestuurder heeft vervuld.
3.25
De onvoorwaardelijk overeengekomen vergoedingen ( € 67.218,= en € 130.000,=) kunnen op grond van het bovenstaande worden toegewezen. De vordering van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] voor zover die ziet op betaling van de voorwaardelijke vergoeding ter grootte van€ 65.000,= wordt afgewezen.
3.26
Partijen hebben met betrekking tot dit deel van de vergoeding een eigen criterium geformuleerd, dat afwijkt van de op basis van artikel 2:9 BW aan te leggen maatstaf voor de beoordeling van eventuele aansprakelijkheid van de bestuurder.
3.27
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW is het nodig dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt moet kunnen worden. Niet bedoeld is de bestuurder een verwijt te maken van fouten, misrekeningen of – achteraf beschouwd – onjuiste beoordelingen van feiten en omstandigheden die voor het beleid van de onderneming van belang zijn. Voor onbehoorlijke taakvervulling is nodig dat gehandeld is, zoals geen redelijk handelend bestuurder zou hebben gedaan. In de beëindigingsovereenkomst is echter niet naar artikel 2:9 BW verwezen, maar is betaling afhankelijk gesteld van de vraag of [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] als een goed en integer bestuurder heeft gehandeld.
3.28
Uit de stukken blijkt in ieder geval dat in een transactie tussen WSG en de zoon van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] grond om niet is overgedragen. [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] heeft dat niet betwist is, maar verantwoord met de stelling dat zijn zoon waterschade aan de door hem gekochte woning voor zijn rekening heeft genomen, waardoor WSG uiteindelijk meer opbrengst gegenereerd heeft dan de getaxeerde waarde van de woning op dat moment. In een ander geval blijkt van een voorgenomen verkoop van een woning aan zijn dochter en zijn nicht tegen een lagere prijs dan de getaxeerde waarde van die woningen. Die laatste transacties zijn niet doorgegaan na interventie van de Raad van Toezicht, maar naar het oordeel van de rechtbank is in deze gevallen geen sprake van goed en integer bestuur. Dat zelfde geldt voor het laten bezorgen van door WSG betaald meubilair op het woonadres van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie]. Bij het laten bezorgen van meubilair op zijn huisadres heeft [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] immers de schijn tegen. Het criterium goed en integer bestuur omvat mede dat iedere schijn van belangenverstrengeling of bevoordeling van vrienden en/of familie vermeden moet worden, maar daaraan is met de in deze alinea genoemde handelingen niet voldaan. Zelfs als waar is dat de transacties zakelijk verdedigbaar zijn, zoals [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] stelt, maakt dat nog niet dat ook sprake is van goed en integer bestuur. Wat er ook zij van de thans door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] daarvoor aangevoerde redenen, de schijn van belangenverstrengeling is gewekt en dat past zoals eerder overwogen niet bij het overeengekomen criterium. [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] had moeten zorgen voor duidelijke vastlegging waarmee controleerbaar en aantoonbaar is dat hem niets valt te verwijten. Daaraan schort het. Voor toewijzing van de voorwaardelijk overeengekomen vergoeding is dan ook geen ruimte.
3.29
Het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen bedrag voor de afkoop van door [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen en compensatie voor door WSG niet nagekomen pensioenverplichtingen uit de arbeidsovereenkomst kan worden toegewezen. WSG heeft deze verplichtingen aanvankelijk opgeschort, maar daarvoor bestaat thans geen aanleiding meer, zodat WSG thans tot nakoming daarvan veroordeeld kan worden.
3.30
De hierboven genoemde bedragen kunnen worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals gevorderd. Daartegen is ook geen verweer gevoerd.
3.31
De loonbestanddelen over de periode dat de arbeidsovereenkomst heeft bestaan en de overeengekomen onkostenvergoeding dienen thans alsnog uitbetaald te worden voor zover betaling is uitgebleven. Daarbij gaat het om de vakantietoeslag en de overeengekomen onkostenvergoeding tot 1 mei 2011. Daarover is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van opeisbaarheid en over de vakantietoeslag bovendien de gevorderde wettelijke verhoging. Tegen de wettelijke verhoging is geen verweer gevoerd, zodat deze wordt toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om ambtshalve tot matiging over te gaan.
3.32
Het gevraagde verbod op het doen van schadelijke handelingen of mededelingen zal worden afgewezen. De vordering is onvoldoende concreet om voor toewijzing in aanmerking te komen. Bovendien heeft de rechtbank bij de beoordeling van de primaire vordering geoordeeld dat van schending van deze verplichting door WSG geen sprake is geweest en er is geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat dit in de toekomst wel zal gebeuren. Daarbij komt dat mede gelet op de publiciteit waarmee deze procedure omgeven is, WSG enige vrijheid moet hebben om naar buiten te treden en haar standpunt toe te lichten. Indien WSG daarbij de grens van het toelaatbare overschrijdt kan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] op grond van de beëindigingsovereenkomst alsnog een vordering instellen.
3.33
Gelet op de uitkomst van de procedure kan WSG wel bevolen worden over te gaan tot opheffing van de gelegde beslagen, zodat die veroordeling zal worden uitgesproken. Daaraan zal een termijn van 10 dagen worden verbonden. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan een dwangsom te verbinden.
3.34
Indien WSG in de toekomst andermaal beslag wil leggen behoeft zij daarvoor voorafgaand verlof van de voorzieningrechter.
3.35
WSG dient alsnog een deugdelijke eindafrekening op te stellen waarin zij de nog niet betaalde loonbestanddelen en overeengekomen vergoedingen verwerkt en voorts een al dan niet aangepaste jaaropgave over 2011 te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is uitvoering van dit gebod gelet op de omvang van de bedragen en het feit dat de betalingen grotendeels zien op het verleden waarbij bijvoorbeeld ook voor de verschuldigde rentes aanzienlijke rekenexercities nodig zullen zijn, dermate complex dat WSG daarvoor een ruime termijn gegund kan worden. In plaats van de gevorderde 4 dagen zal de rechtbank een termijn van 6 weken bepalen. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan een dwangsom te verbinden.
3.36
WSG zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij eveneens worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie.
3.37
De kantonrechter te Tilburg heeft de beslissing over de kosten in het incident gereserveerd tot aan de einduitspraak. De rechtbank ziet aanleiding deze kosten te compenseren en wel zo dat iedere partij de eigen kosten in het incident draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
in incident
compenseert de kosten van het incident aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in conventie
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de stichting Stichting WSG in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] gevallen en tot op heden begroot op € 6.874,=;
in reconventie
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag groot€ 67.218,= vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2011 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag groot€ 130.000,= te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2011 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag groot€ 65.000,= vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2011 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van een bedrag groot€ 25.000,= vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2011 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot betaling aan [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] van het verschuldigde vakantiegeld en de verschuldigde onkostenvergoeding over de periode tot 1 mei 2011, voor zover deze nog niet is betaald, vermeerderd met de wettelijke verhoging over het vakantiegeld en de wettelijke rente over alle bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van de betaling;
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot opheffing van de ten laste van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] gelegde beslagen binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis;
veroordeelt de stichting Stichting WSG tot het verstrekken van een deugdelijke specificatie en een jaaropgave voor de bedragen die thans nog uitgekeerd worden binnen een periode van 6 weken na dagtekening van dit vonnis;
veroordeelt de stichting Stichting WSG in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde in conventie / eiser in reconventie] gevallen en tot op heden begroot op € 2.400,=;
wijst de vorderingen voor het overige af;
in conventie en in reconventie
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Geloven, voorzitter, en mrs. Hermans en Zuurmond, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2013.