Rb. Haarlem, 23-05-2012, nr. 15/741201-11
ECLI:NL:RBHAA:2012:BW8572
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
23-05-2012
- Zaaknummer
15/741201-11
- LJN
BW8572
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2012:BW8572, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 23‑05‑2012; (Raadkamer)
Uitspraak 23‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Beschikking rechter-commissaris; afwijzing vordering voorlopige tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling; bevel invrijheidstelling veroordeelde.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
KABINET RECHTER-COMMISSARIS
RC-nummer: 11/2683
Parketnummer: VTUL 01.15-741201-11
AFWIJZING VORDERING VOORLOPIGE TENUITVOERLEGGING NA VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
BEVEL INVRIJHEIDSTELLING VEROORDEELDE
De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement van 21 mei 2012 strekkende tot voorlopige tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling tegen:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] te Haarlem
(laatstelijk) wonende te [adres]
thans verblijvende in het politiebureau te Velsen
OVERWEGINGEN
Bij onherroepelijk vonnis van 24 april 2012 is veroordeelde door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 149 dagen onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd zou gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens GGZ Reclassering Palier ook wanneer dat inhield een klinische opname bij de Wending te Ugchelen voor de maximale duur van zes maanden.
De officier van justitie heeft op 21 mei 2012 een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf (de 'vordering') ingediend als bedoeld in artikel 14fa van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De officier van justitie heeft aangevoerd dat er ernstige redenen zijn te vermoeden dat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarde heeft gehouden nu de veroordeelde onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn opname in De Wending. Veroordeelde zou cocaïne hebben gebruikt op het terrein van de kliniek, waarna veroordeelde is ontslagen uit de kliniek en dezelfde dag (21 mei 2012) is aangehouden.
Op 22 mei 2012 is veroordeelde gehoord op de vordering van de officier van justitie. Voorts zijn de advocaat en de officier van justitie in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vordering.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 14fa Sr. Dit artikel is in werking getreden op 1 april 2012 zonder dat daarbij voorzien is in overgangsrecht. Het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld, is voor 1 april 2012 gepleegd. Aldus dient zich de vraag aan of artikel 14fa Sr van toepassing is op de opgelegde voorwaardelijke straf.
De rechter-commissaris is van oordeel dat artikel 14fa Sr enkel ziet op de wijze van tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf en geen verandering brengt in de zwaarte of de aard van de straf of de strafoplegging in andere zin. Aldus levert toepassing van genoemd artikel geen strijd op met het legaliteitsbeginsel als onder meer neergelegd in artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM. Temeer nu de strafoplegging zelf heeft plaatsgevonden na 1 april 2012.
De officier van justitie heeft in haar mondelinge toelichting aangegeven dat tijdens de terechtzitting van 10 april 2012 veel aandacht is besteed aan de mogelijkheden van hulpverlening aan (thans) veroordeelde. Reeds drie dagen na de uitspraak op 24 april 2012 is een begin gemaakt met de behandeling in De Wending. Voor het ontslag uit De Wending op 21 mei 2012 is ook nog gekeken of veroordeelde in een andere kliniek terecht kon. Dit kon echter niet vanwege de lange wachttijden. De officier van justitie is van oordeel dat veroordeelde nog steeds behandeld dient te worden, zij het dat de mogelijkheden hiertoe onder de nieuwe omstandigheden onderzocht moeten worden en dit kost tijd. Aangezien het onwenselijk is dat veroordeelde gedurende deze tijd onbegeleid op straat terecht zal komen, vordert de officier van justitie dat veroordeelde in het kader van de voorlopige tenuitvoerlegging vast blijft zitten. Evenwel heeft zij aangegeven dat zij niet voornemens is de volledige tenuitvoerlegging van de opgelegde 149 dagen voorwaardelijke gevangenisstraf te eisen wanneer de daadwerkelijke vordering tenuitvoerlegging aan de orde zal zijn.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat een misstap als begaan door veroordeelde verwacht kan worden in een afkickkliniek. De verregaande consequenties voor veroordeelde waren op voorhand niet duidelijk aangezien een andere bewoner voor een zelfde vergrijp eerder wel bestraft was, maar in de kliniek mocht blijven. Voorts acht de raadsvrouw het van belang dat veroordeelde het drugsgebruik uit eigen beweging heeft gemeld aan het behandelteam. Tot slot heeft de raadsvrouw aangegeven dat de officier van justitie de vordering voorlopige tenuitvoerlegging oneigenlijk gebruikt, namelijk als maatregel ter bescherming van de maatschappij. Ondanks het feit dat veroordeelde geen huisvesting heeft en zich zal moeten melden bij het leger des heils voor een slaapplek, heeft de raadsvrouw verzocht de vordering af te wijzen en veroordeelde in vrijheid te stellen.
De rechter-commissaris stelt allereerst vast dat veroordeelde zich bewust niet heeft gehouden aan de voorschriften van De Wending welke zij namens GGZ Reclassering Palier heeft gegeven. Veroordeelde heeft het cocaïnegebruik erkend en aangegeven dat hij er van op de hoogte was dat dit verboden was bij De Wending. Daarmee bestaan er minst genomen ernstige redenen voor het vermoeden dat enige gestelde voorwaarde niet is nageleefd door veroordeelde.
De vraag die voorligt, is of dit tot gevolg moet hebben dat de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voorlopig ten uitvoer moet worden gelegd. Hierbij is van belang dat de wetgever de mogelijkheid tot voorlopige tenuitvoerlegging heeft gecreëerd om de geloofwaardigheid en effectiviteit van voorwaardelijke straffen te vergroten. De rechter-commissaris dient tegen het licht van deze bedoeling en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te beoordelen of de voorlopige tenuitvoerlegging geboden is.
Gelet op de relatief geringe ernst van de eenmalige misstap van veroordeelde, het feit dat hij dit zelf heeft gemeld en hij (onweersproken) heeft aangegeven dat een medebewoner voor een vergelijkbaar geval niet is ontslagen, in combinatie met de wens van zowel de veroordeelde als de officier van justitie dat de veroordeelde zich verder zal laten behandelen, maken dat de rechter-commissaris niet tot het oordeel kan komen dat sprake is van een dusdanig substantiële overtreding van de voorwaarde dat het op dit moment geboden is tot voorlopige tenuitvoerlegging over te gaan.
Daarbij komt dat de officier van justitie de voorlopige tenuitvoerlegging als tijdelijke voorziening lijkt te willen gebruiken om de tijd te overbruggen tot een passende invulling van de bijzondere voorwaarde is gevonden. Op het eerst gezicht lijkt dit in lijn met de bedoeling van de wet, echter de rechter-commissaris is van oordeel dat de onderhavige procedure niet ingezet kan worden als zodanige tijdelijke voorziening. De rechter-commissaris komt tot dit oordeel op basis van het volgende.
Allereerst mogen wachtlijsten bij andere (kennelijk) passende instellingen er niet toe leiden dat veroordeelde als vangnet alvast een deel van de voorwaardelijke gevangenisstraf dient uit te zitten. Ware er wel plek geweest in een andere instelling dan was kennelijk niet overgegaan tot het vorderen van de voorlopige tenuitvoerlegging.
Voorts kent de procedure in zichzelf zijn beperkingen: de rechter-commissaris kan immers enkel toe- of afwijzen. De mogelijkheden die de rechter in het kader van een reguliere vordering tenuitvoerlegging op basis van artikel 14g Sr heeft, staan de rechter-commissaris niet ten dienste. Om tegemoet te komen aan de wens van de officier van justitie is maatwerk en regie vereist die de rechter-commissaris in deze procedure niet kan voeren. Daarbij komt dat bij toewijzing van de vordering niet op voorhand vaststaat hoe lang veroordeelde vast zal zitten. Ondanks de bedoelingen van de officier van justitie dient er bij toewijzing rekening mee te worden gehouden dat veroordeelde feitelijk de gehele duur van de voorwaardelijke gevangenisstraf zal uitzitten.
Op basis van het voorgaande komt de rechter-commissaris tot het oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen zodat de invrijheidstelling van de veroordeelde dient te worden bevolen.
De rechter-commissaris is zich terdege bewust van de onwenselijkheid van de situatie dat veroordeelde zonder woonruimte op straat zal komen te staan. Tegelijk wijst de rechter-commissaris erop dat de voorwaarden als destijds opgelegd bij het vonnis van 24 april 2012 nog onverkort gelden.
BESLISSING
De rechter-commissaris wijst af de vordering en beveelt de onmiddellijke in vrijheid stelling van veroordeelde.
Deze beschikking is gegeven op 23 mei 2012
door mr. J. Candido, rechter-commissaris